Dit heb ik, Alpertus van Metz, te vertellen
over de heilige man:
Ansfried dan was graaf in Brabant. Zijn
rechtvaardigheidsgevoel was zo groot, dat
hij noch door gunsten noch door geschenken
van het pad der deugd kon worden afge
bracht. Vaak werd in beraadslagingen en
rechtszittingen in het bijzonder naar zijn
oordeel gevraagd en dan hingen allen aan
zijn lippen; als hij vaststelde wat recht was,
gold het als ongepast dat iemand hem daarin
tegensprak. Zelfs zeer hooggeplaatste en
illustere lieden namen hun toevlucht tot hem
om van hem te leren en hem uit te vragen.
Ook woonde hij zeer vaak besloten kei
zerlijke raadsvergaderingen bij, en wanneer
daar maar belangrijke zaken werden bespro
ken, waren zijn gezag en aanzien zo groot,
dat buiten zijn advies om zelden iets beslo
ten werd. Zijn leven lang was het zijn prin
cipiële uitgangspunt om geen haarbreed af
te wijken van de waarheid van recht en wet.
Om die reden werd hij dikwijls door de
koning ontboden en méér dan de anderen
bemind; steunend op Ansfrieds adviezen
bedwong hij de booswichten en bestuurde
hij het rijk in vrede.
Toen bisschop Boudewijn van Utrecht
gestorven was (24) en dit bericht het hof
had bereikt, heeft de koning (25) Ansfried
apart genomen en hem die bisschopszetel
aangeboden. Deze stribbelde tegen, aanvoe
rend dat hij al een oude man (26) was, die
zich zijn hele leven met het krijgsbedrijf had
beziggehouden; het zou toch volstrekt onge
rijmd zijn dat hij een geestelijk ambt op zich
zou nemen. Toen de koning met klem bleef
aandringen en hem onder druk zette om het
ambt te aanvaarden, verzocht hij, inziend dat
hij zich niet tegen de koning kon verzetten,
toestemming om de zaak met zijn vazallen
te overleggen. Dit werd hem toegestaan, en
nadat hi j hun afscheidszegen had ontvangen,
beloofde hij dat hij zou doen wat de koning
hem beval. Hij nam het zwaard waarmee hij
omgord was, legde het op het altaar van
Maria en sprak; "Tot nu toe heb ik hiermee
aardse roem verworven en de vijanden van
Christus' armen en van de weduwen verdre
ven; nu wijd ik het voortaan aan mijn
gebiedster Maria, om door deze vrome daad
eer en heil voor mijn ziel te verwerven." Bij
deze woorden barstten allen in tranen uit en
onder applaus van alle aanwezigen werden
hem in overeenstemming met zijn verdien
sten de tekenen van de bisschoppelijke
waardigheid verleend. (27)
Een van ons (28) heeft deze gebeurtenis in
verzen bezongen, en die wil ik graag in dit
werkje opnemen, om ook nog een andere
getuige voor ons verhaal te hebben. Een
gedicht hierover:
O edel Utrecht, als moederstad uitverkoren.
Nu hebt Ge een heer die algemeen roem
heeft verworven.
Om Uw verdiensten hebt Ge Ansfried als
bisschop gekregen.
Uitverkoren ook hij, Gods belijder, brenger
van zegen;
Die eerst in de krijg het rijk voor het volk
heeft beveiligd.
Bewaakt thans de kerk, hij is nu een heilige
priester.
Ten goede gekeerd is voor hem het bedrijf
van de oorlog:
Eens was hij krijgsman, nu echter bemint hij
de vrede;
Toen voerde hij oorlog, nu is hij herder der
zielen;
De roemrijke strijder leidt voortaan de har
ten der mensen.
aangezien de goede Heer hem nu to'
Zijn dienst had geroepen en hem de zorg
voor de kerk had opgedragen, heeft Hij in
Zijn eeuwige goedheid besloten hem nog
vollediger aan Zich te binden. Want ook al
is het onmogelijk dat het leven van een hei
lige zonder zonden verloopt, toch worden de
zonden door Gods oneindige barmhartig
heid in dit leven gewoonlijk geboet door een
lichamelijk lijden. Zo verloor Ansfried
in deze duistere wereld het licht van zijn
ogen; zij bleven echter zo gaaf, dat het voor
degene die hem aankeek, leek alsof hij kon
zien. Ik geloof stellig dat dit geschied is
door de goedheid van onze Verlosser.(„)
Zes mijl van Utrecht ligt een heuvel (29),
ontoegankelijk aan alle kanten; aan één kant
snijdt een modderige rivier (30), aan de
andere kanten een ononderbroken en zeer
breed moeras, doordat ze de heuvel geheel
omgeven, elke toegang af. Hierheen liet de
bisschop zich met een bootje over die rivier
zetten; en omdat hij om te bidden het men
selijk rumoer wilde mijden, liet hij de top
van de heuvel vlak maken door er de bomen
en struiken weg te kappen.. Eerst liet hij
daar een kapel bouwen, vervolgens voor
zichzelf een cel, en nadat nog andere cellen
waren gebouwd en aldus een klooster (31
was ontstaan, heeft hij daar een aantal mon
niken bijeengebracht en hen onder leiding
gesteld van een abt. Hier placht hij zich
terug te trekken na bijeenkomsten met de
koning, na de seend (32) en na vergaderin
gen van allerlei soort. Hier zette hij die
ellendige zorg voor wereldse aangelegenhe
den van zich af en wijdde hij zich met al
zijn krachten aan de lof en de dienst aan
God, zozeer vervuld van bidden, waken en
aalmoezen geven, dat niemand in onze tijd
met hem kan worden vergeleken.
Op het vernemen van de komst van de
vreemdelingen (33) hebben de
Utrechtenaren zelf de gehele koopmanswijk
in brand gestoken, opdat de vijanden daar
van geen voordeel en nut zouden hebben,
als ze de burcht wilden belegeren. Nadat de
koopmanswijk in de as was gelegd, hebben
de vreemdelingen verontwaardigd gevraagd,
waarom zo'n grote schade was aangericht;
ze hadden, zeiden ze, niets kwaads in de zin
tegen de stad, vooral omdat Ansfried, een
man van zo grote heiligheid, daar als bis
schop regeerde. En hoewel ze de burcht
heel gemakkelijk hadden kunnen veroveren,
zijn ze, in het besef dat de heilige plaats en
de zo roemrijke bisschop hun bij andere
gelegenheid ongeluk zouden kunnen bezor
gen, toch weggetrokken zonder enige schade
aan de stad toe te brengen.
Toen zijn krachten afnamen en hij begreep
dat zijn lichaam door uitputting de dood
nabij was, liet hij zich naar de bovenge
noemde heuvel dragen. Nadat hij daar enige
tijd in de knellende greep van de ziekte had
gelegen, gaf hij zijn ziel terug aan onze
Verlosser, die hij had gediend (34). Bij zijn
begrafenis was zijn dochter aanwezig, de
eerwaardige abdis van het klooster Thorn,
en ook graaf Unroch, een bloedverwant van
hem Aan zijn stoffelijk overschot, dat
opgebaard lag in de kapel, bewezen de broe
ders het gebruikelijke eerbetoon; de volgen
de dag zou hij, hadden ze besloten, in de
kloosterkerk worden begraven.
Intussen waren de Utrechtenaren in zeer
groten getale toegestroomd, van zins om het
ontzielde lichaam weg te halen en naar
Utrecht te brengen. Ze knielden in de kerk
naast de lijkbaar en riepen om hun doel te
bereiken luid weeklagend Gods hulp in.
Toen brak plotseling, hetzij door een onge
luk of door een Godsbesluit, aan één kant
van de heuvel in een van de bijgebouwen
brand uit. Terwijl allen daarheen snelden om
de brand te blussen en daardoor geheel in
beslag genomen waren, namen de
Utrechtenaren de baar, waarop het lichaam
van de man Gods lag, moeiteloos op; ze gin
gen ermee naar de rivier, legden de baar in
een bootje en begonnen de rivier over te ste
ken. En omdat het scheepje maar weinig
mensen plaatsbood, volgden de anderen
wadend zolang dat kon en vervolgens
zwemmend. Maar zij die toegesneld waren
om het vuur te blussen en daardoor, al was
er ook maar een heel korte tijd verstreken,
de toeleg van de Utrechtenaren pas bemerk
ten toen die het bootje op de andere oever
trokken, grepen wapens en maakten zich
klaar hun streven te verijdelen. Toen wierp
de abdis, die we hierboven hebben
genoemd, zich met uitgestrekte armen ter