'Fiere disputen en heftige krakelen'
466
liet grondgebruik in de Gelderse aHei
en de waterstaatsproblemen ten gevolge
daarvan
Nederland en de Vallei, 800 - 1000
In de vroege middeleeuwen lag midden in
Nederland het Almere: nog geen binnenzee,
maar wel een zeer nat gebied van zoetwater-
binnenmeren en moerassen met daarin
bewoonbare eilandjes. Wij kennen nog Urk
en Schokland, maar er waren er meer, zoals
Ark (nu in de Flevopolder gelegen) en mis
schien ook de schoten van ïtunno? De
dorpskern van Bunschoten ligt immers hoog
en was al veel eerder bewoond dan het pol
derland, dat er nu omheen ligt. Nederland
had in die tijd nog een gesloten kustlijn van
Zeeuws-Vlaanderen tot Vlieland. Fr lag een
veendrempel tussen West-Friesland en
Friesland. Daardoorheen stroomde het smal
le Vlie, een riviertje, dat te nauw was om al
het uit het zuiden Komende water af te voe
ren. Doordat er rivieren in uitstroomden (de
Gelderse Ussel, de Vecht en de Eem), liep
de zuidelijke kom van het Almere geleide
lijk steeds verder vol. De hoogste waters
tand werd waarschijnlijk circa 800 bereikt.
Na 800 nam de menselijke bewoning in het
huidige Friesland en Groningen sterk toe.
Door de ontginning van het veen trad daar
een bodemdaling in van enkele meters en
grote gebieden werden voor het getij toe
gankelijk. De zeegaten begonnen uit te
schuren en stormvloeden versnelden het
proces van toenemende zeeinvloed.
De Vallei behoorde tot het Almeregebied.
De ontginning begon hier pas relatief laat,
want het was een zompig, ontoegankelijk
gebied, niet aantrekkelijk voor bewoning,
omdat de afwatering niet goed te regelen
was. In de vroege middeleeuwen vinden we
er alleen enige bewoning op de randen van
de stuwwal, tussen droge en natte gebieden
m. In de schenkingsoorkonde van karei de
Grote aan de Utrechtse Domkerk van 777
(waarin ook Leusden voor het eerst vermeld
wordt) wordt dan ook vooral gesproken van
wouden: moerasbossen van wilgen, elzen en
berken in moerassig veen, waar allerlei
veen stroompjes zonder vaste bedding door
heen siepelden. Die stroompjes ontwikkel
den zich later tot een bekenstelsel. Het zijn
laaglandbeken, een beektype, dat geen bron
heeft, maar een oorsprongsgebied van sloten
en greppels. De waterafvoer is daarbij sterk
afhankelijk van de neerslag in het stroomge
bied: bij veel regen stijgt het waterpeil snel,
bij droogte vallen de bovenlopen periodiek
geheel uroog. De benedenlopen liggen in
kwelgebieden en worden daar ook gevoed
door opwellend grondwater.
In de Vallei begon de uitbreiding van de
bewoning pas in 10e eeuw. Uit onderzoek
blijkt, dat in de 9e eeuw de temperatuur in
ons land gemiddeld laag was: het was toen
koud en nat. Daarna volgde een geleidelijke
temperatuurstijging tot circa 1100. Vooral in
de eerste helft van de 10e eeuw waren er
perioden van grote droogte en het veen
langs de zandgronden in het zuiden van het
Almere begon in te drogen. Daardoor kwam
er meer grond ter beschikking voor ontgin
ning. Dat zal voor bisschop Ansfried (995-
1010) misschien mede een reden geweest
zijn om het klooster llohorst te stichten, de
latere Sint Paulusabdij, op de Heiligenberg
bij Leusden. De 1 le-eeuwse kroniekschrij
ver Alpertus van Metz vermeldt, dat de bis
schop daarvoor bomen liet omhakken en een
aantal cellas of kluizen liet bouwen.
Kluizenaar zijn in de wildernis was toen een
christelijk ideaal. Ook noemt Alpertus de
Eem (de Lunterse beek) als een modderige
rivier die langs de Heiligenberg stroomt.
Verder lag er volgens hem rond de berg een
altijd stilstaand moeras van zéér grote uitge
strektheid. Ansfried trok zich daar terug,
toen hij oud en blind was geworden. In die
tijd lag er ook een voorde in de Eem, iets
ten noorden van de Heiligenberg en daar
ontwikkelde zich een nederzetting:
Amersfoort, gelegen op de meest gunstige
noordelijker kwam te liggen dan nu.
Plotseling werden de mogelijkheden voor
ontginning in het Eemgebied en langs de
Gelderse kust sterk vergroot. Bunschoten
was toen al een bewoond eilandje en wij
weten, dat de bewoners met de ontginning
van hun polder aan de oostkant begonnen
zijn tussen 1 178 en 1196, want bisschop
Boudewijn II is zelf komen kijken om ae
grenzen daarvan te bepalen. Dat was nodig,
omdat behalve de Bunschoters ook de
Amersfoorters een hebberig oog sloegen op
de nieuwe grond. Zij waren al eerder begon
nen met poldervorming aan de noordkant
van Hoogland. In de daar liggende polders
kunnen we nog de ontginningseenheden her
kennen. In de 13e en 14e eeuw werden ver
volgens de ontginningen in het Eemmoeras
verder naar het noorden uitgebreid, zoals
onder Eemnes, en de gevolgen waren het
zelfde als in de veengebieden in west-
Nederland: door de ontwatering begon het
veen in te klinken en dat leidde tot daling
van het maaiveld. Daardoor kon de
Zuiderzee weer oprukken, de kustlijn ver
schoof weer naar het zuiden en bedijking
plek om het valleimoeras over te steken. De
nisschoppen na Ansfried vestigden daar hun
hof voor het bestuur van het gebied.
Ontstaan van de Zuiderzee
Door de druk van het water uit zowel het
noorden als het zuiden begon het Vlie uit te
slijten. Daardoor kon er meer water uit het
Almere worden afgevoerd. De verbetering
van de afwatering maakte geleidelijk uit
breiding van de ontginningen mogelijk in de
1 le en 12e eeuw. De waterstand in het
Almere begon te dalen. En toen trad er plot
seling een enorme verandering op: bij de
grote stormvloed van 1 170 brak de veenrug
tussen (nu) Enkhuizen en Stavoren door.
Voor de tijdgenoten moet deze watersnood
het einde van de wereld geleken hebben. De
overstroming reikte tot rond Utrecht, waar
zelfs een zeevis werd gevangen. Deze
stormvloed wordt dan ook meestal
beschouwd als de geboorte van de
Zuiderzee. Ook na de ramp moet het effect
dramatisch zijn geweest. Door het verwijde
Vlie liep als net ware het Almere als een
badkuip leeg, waardoor de kustlijn veel
clrs M Mijnssen-DutHh
HISIORISdll K H/y
De Luntersche Beek bij Bavoort. Ansicht
1939 (collectie F van Loenen).