nrnuwi Nieuws- en Advertentieblad UTRECHT EN GELDERLAND. HET BOOTHUIS. No. 89. Zaterdag 7 November 1891. Twintigste jaargang. VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG. Bekendheid met N.-Indië. BINNENLAND. Feuille t on. AMERSFOBRTSCBE COBBAN VOOR abonnementsprijs: Per S mufiiidcn 1 Franco per post door het geheele Rijk. Afzonderlijke Nummers 3 Cent. Ingezonden stukken en berichten intezenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag. Uitgever G J. SLOTHOUWER. Amersfoort. advertentien: Van 1 5 regels 0,40 iedere regel meer 5 Cent. Advertentien viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend. Groote letters en vignetten naar plaatsruimte. We gelooven op algemeene in stemming te mogen rekenen als wij onder onze meest geliefde hedendaagsche schrijvers een plaats toekennen aan den heer Weruméus Bulling. Zoo menig maal deed hij een gevoelige snaar bij ons trillen, op het zelfde oogenblilc, dat de gulle lach, door zijn guitige scherts gewekt ons nog om de lippen zweeft. Voor dien echter, gezonden humor zij Neerlands volk hem dankbaar. Wij meenden dit op den voor grond te moeten stellen, nu wij ons eenige critiek gaan veroorlo ven op een beschouwing, dezer dagen door den heer W. B. in een der bladen geleverd. In het Nieuws van den dag van 29 Oct. j.l. vinden we een artikel, door hem onderteekend, getiteld: »Onze Onwetendheid op Koloniaal Ge bied", en dat, hoeveel waars liet ook moge bevatten, niet geheel juist de werkelijkheid teekent. Na uiteengezet te hebben, om welke redenen bekendheid met Indië noodzakelijk is te achten, vooral als grond van belangstel ling, zegt Schr.„Men zou zich werkelijk verhazen, wanneer men eens met juistheid kon bepalen, hoeveel Nederlanders niet meer van hun overzeesche mede- vader landers weten te vertellen, dan „dat het zwarten zijniets dat niet eens waar is," enz. En later: „Omdat de groote massa er zoogoed als niets van weet, laten zij zich in dit opzicht (n. 1. bij de beoordeeling van Indische voorvallen of quaesties) dikwijls leiden en sturen door den eerste den beste, die den slag heeft ze in te pakken, om dit iet of wat platte woord hier maar te gebrui ken." Nu kan, van hetgeen Schr. be weert, niet gezegd worden dat het onwaar is, maar de fout schuilt in de wijze van voorstel ling Het getal Nederlanders, vooral onder het jongere geslacht, die wèl wat van Indië weten, al thans vrij wat meer dan dat het een ver land is door zwarten be woond, is stellig grooter dan de heer W. B. meent. Bij het gewoon lager onderwijs in aardrijkskunde nemen de eilanden van den O. I. Archipel, men vergunne ons den volstrekt niets- zeggenden, bovendien ook niet- geografischen naam „Insulinde" niet te gebrui ken, gewoonlijk de Tweede plaats in, onmiddellijk na de ken nis van het moederland, en mees tal nog voor tot de behandeling van de aangrenzende landen in Europa wordt overgegeven. Wat in de volksschool van Indië wordt medegedeeld, zal toch zeker niet geheel en al gelijk een galmend gerucht ledig voorbijgaan. Verder hebben we thans uitstekende schoolboekjes over Indië, die ijverig worden gebruiktwij kennen er een, uitgegeven te Groningen, in twee deeltjes, dat in zeer popu- lairen vorm de ligging, gesteld heid, bevolking geschiedenis, ge bruiken en gewoonten, plaatselijke bijzonderheden, bestaansmiddelen, bestuurswijze van onze Koloniën behandelt; dat werkje, in 1874 verschenen, en met een woord van aanbeveling van Prof. Veth geïntroduceerd, wordt geregeld in een groot aantal scholen gelezen, hetgeen blijkt uit het feit dat er reeds drie groote oplagen van zijn uitgeput en de vierde dezer dagen is uitgekomen. Zou nu al die arbeid, jarenlang voortgezet, zoo totaal onvruchtbaar zijn dat er geen overdrijving heerscht in de klacht over „onze onwetend heid."? De kennis, op die wijze verkre gen. kan niet verloren zijn, te meer, omdat zij wordt onderhou den door mededeelingen in de couranten, schetsen in de tijd schriften, men denke bijv. aan „Eigen Haard", in dat opzicht zoo verdienstelijk en door nu en dan een volksvoorlezing. Op dit laatste legge men vooral den nadruk. Laat er maar dikwijls voor het publiek iemand optreden, die in geschik- ten vorm iets van Indië weet te vertellen, en de belangstelling, die thans toenemende is, zal immer krachtiger worden. We spreken nu nog maar van degenen, die slechts lager- en herhalings-onderwijs hebben kun nen krijgenhet is niets meer dan natuurlijk dat de jongelui, die II. B. Scholen en Gymnasiën hebben kunnen bezoeken, met veel meer bijzonderheden bekend zijn. En al blijft het nu waar, dat „de massa" nog in onwetend heid verkeert, dat is immers met tal van wetenswaardige din gen het geval? Laat ons hopen, die massa gaandeweg te zien weg slinken onder den invloed der weldadige warmte, die de bescha ving geeft, om een rang in te nemen onder de individuen, die wèl begrip hebben van 't geen ons goed is te weten. De kennis van hen, die Oost- Tndië besturen, zegt Schr. is dik wijls ook heel gering, vandaar dat wij zoo nu en dan eens klop krijgen bij expeditiën. In de Groote Oost zijn nog heele streken en eilanden, waarvan we nog bitter weinig weten. Juist, maar dat is weer iets geheel aparts. Détail-kennis is de zaak der specialiteiten, niet die van de menigte. Al had iedereen zooveel van Indië geweten als van een beschaafd man maar kan worden gevergd, we zouden toch van de eerste affaire in Atjeh slecht zijn afgekomenwe geloo ven dat de fout gewoonlijk het meest ligt bij onderschatting van de vijandelijke krachten. Boven dien zijn aan het verwerven van juiste terreinkennis bezwaren ver bonden, die bij de expeditie zelve moeten worden ovewonnen. In elk geval, dat ligt niet aan de „onwetendheid" der massa, even als het nu precies is te verwach ten dat de kleine burgerman, die nauwkeurig moet uitrekenen welke algemeene belangen het eerst zijn steun moeten hebben, met het oog op zijn zeer beperkte middelen, in deze den voorrang wenscht toe te ken nen aan het Aardrijkskundig Ge nootschap en aan de Yereeniging ter bevordering van het natuurkun dig onderzoek der Nederlandsche Koloniën, 't Ts nu eenmaal zoo voorde onderscheiden dingen heeft men verschillende menschen. Dat de Staat weieens minder noodige ondernemingen krachtiger heeft gesteund, zouden wij niet gaarne betwisten. Nog iets. Wanneer ons oordeel over de bestuursaangelegenheden in Indië zou moeten rusten op juiste feitenkennis, dan mochten wij wel thuisblijven: die kennis is bij het groote publiek niet te verwachten. Laat iemand er eens heel wat van weten, zonder nu juist specialiteit te zijnhoe zal hij dan een beslissing durven ver dedigen in zake-conversie van grondbezit, landrente-regeling, hee rendiensten, decentralisatie van bestuur, enz. Dat gaat eenvoudig niet. Maar wanneer wij die alge meene kennis hebben, die van goed lager onderwijs de vrucht behoort te zijn, dan zullen we ook in staat zijn zelfstandig de mannen te kiezen, die ons vertrouwen be zitten omdat van hen verwacht kan worden dat zij voor Indië die maatregelen zullen helpen vaststel len, die onzen „mede-landgenoo- ten" daarginds ten goede zullen komen. Een zeer belangrijk staatsstuk kan, volgens den Haagschen correspondent der N. Gr. Cl., dezer da gen worden tege moet gezien, nl. het rapport der Staats- commisie tot onderzoek naar den toestand van bet materieel onzer marine. »Ben ik wèl ingelicht, dan zou die commissie een waar, doch daarom ook zeer treurig over onze scheepsmacht opgehangen hebben en krachtige versteiking van onze vloot aanbevelen, binnen een niet al te ruimen termijn, ik meen van vijf jaren. Zij zou daarvoor een opzettelijke leening van 60 millioen gulden willen sluiten. Met dit inderdaad niet al te bescheiden, maar ook geenszins overdreven bedrag zou men dan een voldoende scheepsmacht kunnen verkrijgen voor de verdediging van kus ten en zeegaten en tevens enkele groote vaartuigen voor de bescherming onzer overzeesche bezittingen. Verder zou het getal onzer kleine schepen en torpedo booten tot een voldoend cijfer worden opgevoerd, terwijl er mogelijkheid bestaan dat wij na een jaar of vijf een vloot zouden bezitten van, die, zooal niet alle van de nieuwste typen, toch zeker door moderne constructie, snelle vaart en be wapening met 't beste, wat thans in Eu- 104) „Ik zeide u, toen wij de laatste maal in uw Hol, waren, dat ik eene andere huwen zou." „Dat was toen uit goedheid voor mij. Nu begrijp ik het beter, waarom gij mij toen traebttet te misleiden. Maar Ned," zeide Aynard, „nu kunt gij Clara Burlinson hu wen, nu kunt gij mij alles gerust zeggen, en alle geheimen behooren nu weg te vallen." „Ik zal eene geheel andere huwen dan Lady Burlinson," zeide Delancy, „en zoodra wij te huis zullen zijn, zal ik u zeggen wie het is, en alle bijzonderheden, die er betrek king op hebben. Maar daarentegen zult gij mij oprecht en op uwe knieën moeten be- looven, u met die geheele geschiedenis niet in te laten, uwe en mijne rust daardoor niet te verstoren, maar mijne heldin en mij ge heel aan ons zeiven over te laten, opdat alles zijn eigen loop hebbe. Want gij zijt verschrik kelijk bemoeiziek en vormt zoo gaarne aller lei plannen om een ander gelukkig te ma ken, daarbij op u zeiven geen acht gevende, in plaats van uw geluk te verzekeren. Begrijpt gij mij nu Doch de eene gedachte die Aynards ziel vervulde, bleef hem met ongewone vasthou dendheid bij. Hij schreef alles toe aan De lancy's standvastigheid aan eene gemaakte onverschilligheid, welke geheel verdwijnen zou, zoodra hij zijne eerste geliefde weder ontmoette. Die „andere', was eene persoon van Ned's fantasie, niets meermaar zij die Delancy beminde, en om wie bij nog immer ongehuwd gebleven was, stond op het puut weldra onafscheidelijk met hem verbonden te zullen worden. Al die oude verzekeringen van vroeger en nu konden bij Aynard geen ingang vinden, rij waren slechts het gevolg van de gedachte die Ned koesterde, meende Aynard, dat zij hem niet meer beminde; maar eenmaal wetende dat Clara hem ge trouw gebleven was, zou hij met zijne on veranderlijke getrouwe liefde tot haar gaan en haar den grooten misslag vergeven, waar door hij haar bijna verloren had. Zoo redeneerde Aynard, en Delancy gaf alle hoop op van hem voor het oogenblik van het tegendoel te overtuigen. Hij liet het aan den tijd over die mocht het aan Hugh toonen, hoe zeer deze zich vergist had. In- tusschen kon onze held niet anders dan de verandering bewonderen, welke er in dezen anders zoo voortvarende, zwakken en jaloer- schen jongeling had plaats gehad, die vroeger uit liefde voor Clara Burlinson zich had wil den dooden, en nu, ofschoon hij haar nog beminde, uit liefde voor haar en voor zijn vriend haar ton offer bracht, ten einde eene vereeniging tusschen die twee te bewerken. Een edele aard, die door de omstandigheden bedorven was, en zich nu op nieuw begon te ontwikkelen een aard, die beloond moest worden, meende Delancy, nu deze zelf daartoe de macht in handen had. Zij sloegen den hoek een er straat om naar Gray's Inn Road, on Delancy zeide verwon derd, „Hier?" „Ja, hier; en dat ivij dat niet wisten, Ned wij, die beiden voor haar zouden heb ben kunnen sterven." .,Ach, ja,'' zeide Ned, doch op oen toon waaruit geen smart of leedgevoel sprak. „Arme Clara, welk eene vernedering voor haar. Hoe hebt gij haar ontdekt?" „Ik heb sedert weken haar spoor gezocht, uitgaande van het huis waaruit de schuldei- scbers baars broeders haar verdreven hebben. Ook heb ik au deren tot onderzoek last gege ven, want ik had geen rust over haar eu vreesde iets dergelijks. Ned, ik wist het dat ik u beiden slechts bij eeu behoefde te bren gen om „Ja, ja; maar begin daarvan iuaar niet weder, bid ik u," zeide Delancy, hem in de reden vallende. „Gij zijt zeer goed geweest, en ik ben er u dankbaar voor. Maar waar toe blijft gij staan?" „Hier is het huis met die witte lui ken Nummero zeven." „Kom dan mede." „O, neen, ik niet," zeide Aynard, terug tredende, en met zijn rug tegen den muur leunende, als vreesde hij dat Delancy hem met geweld zou medevoeren. „Ik heb haar voor u gezocht niet voor mijzelven. Ik zou haar nog niet kunnen zien. Ik heb noch den moed, noch de kracht daartoe Weldra, Ned, zal ik sterk genoeg zijn om u mijne gelukwenschingen aan te bieden, daaraan twijfel ik niet." Delancy zag zijn vriend met de innigste belangstelling aan. Aynard's verwarring, zelfs zijne verlegenheid was duidelijk genoeg; en hij begreep het dat de afwezigheid van Hugh beiden, Lady Burlinson en Aynard voor eene groote verlegenheid zou sparen. „Mijne moeder zou beter voor die taak berekend geweest zijn," zeide Delancy. „Ik ben half geneigd terug te keeren en haar te gaan halen." „Ik bid u, ga gij zelf. Gij kunt haar ra den, en zij kau op u vertrouwen," zeide Aynard, met aandrang. „Ik hoop dat gij niet terugkeeren zult." „Wel nu, ik zal haar bezoeken, ofschoon zij mij geen dank wijten zal voor mijn be zoek. Arme Clara, zij was immer zoo fier." „Maar gij begrijpt die fierheid. Door wei nige woorden kunt gij die zoo gemakkelijk overwinnen, Ned, en voor altijd dat lange, akelige misverstaad uit den weg ruimen." „Zoudt gij dan maar niet liever naar huis gaan, in plaats van zooveel onzin voor den dag te brengen? Ik zeg u voor de honderd ste maal dat ik haar niet bemin dat ik haar waarschijnlijk nooit weder beminnen zal." „Het is niet goed van u zoo te spreken, want, geloof mij, ik kan de waarheid ver dragen." „Ik zal u, zoodra ik te huis kom, geheel uit den droom helpen. Neen, ik zal niet langer zwijgen, hoe gij mij daarna ook kwel len moogt," zeide Ned, lachende. „Keer nu naar mijne moeder terug, eu zend de goede vrouw herwaarts. Wauneer eene vrouw zich iu ongelegenheid bevindt, dan is eeue vrouw het best in staat haar te troosten." „Ik bid u, ga tot haaraarzel niot lan ger." „Nu dan, Hugh, na al de moeite die gij genomen hebt, zou het misschien den schijn hebben van ondankbaarheid, indien ik het niet deed." „Ik zal naar huis gaan en Mrs. Delancy zenden. Zij moet deelgenoot zijn van „Vau de kwelling, die hierin voor beiden gelegen is," zeide Ned bedaard „en terwijl gij haar dit verzoek overbrengt, wees dan te vens zoo goed mijne moeder te zeggen, dat zij stipt de bevelen geeft betreflendc het eten dat het om half vijf precies gereed zij, want ik heb nu reeds een verschrikkelijkeu honger."

Historische kranten - Archief Eemland

Nieuwe Amersfoortsche Courant | 1891 | | pagina 1