NIEUWE Nieuws- en Advertentieblad UTRECHT en GELDERLAND. DE BLINDE NIOOLSPEELSTER. verschijnt woensdag en zaterdag. 13. Zaterdag 13 Februari 1892. Een-en-twintigste jaargang. TUCHT. F e uille t on. AMEBSFOORTSCHE COERANT. VOOR abonnementsprijs: Per 3 maanden ƒ1.Franco per post'door het geheele Rijk. Afzonderlijke Nummers 3 Cent. Ingezonden stukken en berichten intezenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag. Uitgever G J. SLOTHOUWER, Amersfoort. advertentie ni Van 16 regels 0,40 iedere regel meer B Cent. Advertentiën viermaal geplaatst «orden slechts driemaal berekend. Groote letters en vignetten naar plaatsruimte. Een poos geleden heeft een of ficier van gezondheid te Haarlem, in een vergadeiing aldaar het woord gevoerd over de kwaal van onzen tijd, de zenuwachtigheid en het zenuwlijden. De lijderessen en lijders, die zich onder zijn auditorium bevon den mogen hebben, zullen zeker weieens een beetje ontstemd zijn geraakt, toen zij vernamen dat die ziekte, die zoo velen het leven onaangenaam maakt, niet. alleen den patiënten maar inzon derheid dengene, die met hem moeten omspringen voor een groot deel haar oorsprong neemt in inbeelding, voor een ander in verkeerde gewoonten, die in de jeugd bestreden moeten worden, om er naderhand nooit meer last van te hebben. De geneesheer gaf slechts een causerie, geen we tenschappelijke behandeling, an ders zou hij scherper de lijn heb ben getrokken tusschen de wer kelijke ziekten, die haar ontstaan te wijten hebben aan min of meer ernstige storingen van het orga nisme, en de gevallen waarin de lijder eenvoudig de heer schappij over zichzelven gedeel telijk of geheel is kwijtgeraakt, zoodat hij vooreerst een speelbal wordt van zijn eigen luimen en hartstochten, ten tweede zoozeer geraakt onder den invloed van uitwendige gebeurtenissen, dat de geringste in staat is hem sover- stuur te brengen", en zijn weer standsvermogen steeds zwakker wordt. De laatsten zullen wel het meest bedoeld zijn, en daarvoor geldt wat te Haarlem is gezegd, dat de samenwerking van dokter en apotheker weinig baat, om beterschap te doen verkrijgen. Wij zijn evenmin bevoegd als geneigd om dat onderwerp van alle kanten te bekijken, en stellen ons geen partij tegenover den geneesheer, evenmin tegen de genen, die misschien van oordeel waren dat zijn uitspraak te alge meen was om geen groot aantal uitzonderingen toe te laten. Maar van heelerharte scharen wij ons aan de zijde van den heer Noor- dijk, toen hij er op wees, dat in de opvoeding een krachtig werk zaam middel ligt om de gevallen tot een lager cijfer te doen in krimpen. Ten onrechte, aldus be weerde genoemde arts, be schouwt men zenuwzwakte als een ziekelijken toestand van het lichaamzij is een ongesteldheid van den geest, een zielsziekte, een karaktertrek, en daartegen ba ten geen staaldruppels, geen ver sterkende middelen. De algemeene onrust, die het menschdom be zielt, doet meer kwaad dan te weinig eten b. v. wij leven te ge jaagd, en worden voortgezweept door de snelle beweging, die het stoomwezen aan alles heeft mede gedeeld; in plaats van die snel heid rustig aan te zien en haar als het ware te beheerschen, wor den wij er door opgeschrikt en verbijsterd. Van het meer algemeen worden van de overtuiging omtrent den waren aard der ziekte verwacht de heer Noordijk, dat wij einde lijk «verlost zullen worden van het belachlijke en toch eigenlijk treurige schouwspel dier duizen den menschen, rondtobbende met kwalen die ze zelf oproepen, orn het hardst loopende naar dokters, kwakzalvers, apothekers en bad plaatsen, zich volstoppende met hoopen vleesch, eieren en derge lijke, terwijl in plaa*s daarvan een flink pak slaag en een koud bad veel heilzamer zouden zijn." Aan het min of meer beeld- sprakige in het laatste gedeelte van dezen volzin behoeft men zich niet te ergerenals nadere toe lichting van hetgeen door den spreker even vroeger was gezegd, toen hij opmerkte, dat het inzicht van den aard der ziekte, als zijnde slechts gebrek aan plichtsbesef, leiden moet tot herziening van de opvoeding van het komende ge slacht, welke in de eerste plaats krachtiger, strenger moet worden, heeft die uitdrukking een zeer betrekkelijke waarde, niet wat de koude baden, wèl wat de pak ken slaag betreft. Deze als tucht middel te willen aanbevelen, is onpractisch, omdat, wanneer men daarmee moet aankomen, het eigen lijk reeds te laat is 0111 een op voedkundige geneeskuur toe te passen. Maar voor het overige, ja, de opvoeding is in zeer vele ge vallen te slap, te zwak, te weinig zichzelf bewust van haar doel, te ongestadig is de keuze harer middelen. Men gewent den kin deren niet genoegzaam aan stipte, kalme onvoorwaardelijke gehoor zaamheid, zonder praatjes of uit vluchten. En daarmee moet begonnen worden, er helpt niets aan. De wil moet onderworpen worden aan de heerschappij der ouder lijke liefde, aan de leiding van het ouderlijk gezag, opdat, wan de golven neer dat gezag zich langzamer hand kan terugtrekken, de leiding van geweten en van plichtgevoel daarvoor in de plaats kan treden. Dan krijgen we een ras van Ne derlanders, dat kalm is en sterk, niet bezwijkende voor eiken prik kel, maar staande te midden van de stormen des levens als onze oude zeevaarders op den voor steven van hun aan weerstand biedend schip. Doch, al konden we voor deze stelling algemeene instemming verwachten, dan zou de quaestie niet opgelost, zij zou alleen verplaatst zijn. Want, om zoo van stap tot stap, met de meeste bedaardheid, met volkomen geduld, met onverstoor bare vastberadenheid den wil dei- kinderen te leiden en tot een on derwerping te brengen die in niets gelijkt op het bukken voor een tyrannieke macht, heeft men een andere soort van ouders 1100- dig dan waartoe velen gerekend moeten worden. Geen zenuwach tige moeders, die bang zijn dat Jantje een stuip zal krijgen als men hem zijn zin niet geeft; geen opgewonden standjes van vaders- die het eene oogenblik hun zoon onthalen op het verhaal van guiten stukken, door den heer papa «in zijn tijd" uitgehaald, en bij een andere gelegenheid opspelen als de rook, als dezeltde zoon zich iets veroorloofd heeft, dat den vader onaangenaamheden zou kunnen berokkenen. Dan moeten de ouders ook weten, dat zij zich met hun kinderen hebben bezig te houdenniet in dien zin als sommigen dat verstaan, dat zij met dezen steeds babbelen over alles en nog wat, vragen uitlok ken in het honderd, en met we zenlijke of voorgewende bekwaam heden schitteren tegen ieder die niet onbeleefd genoeg is om te doen blijken dat hij dat erg ver velend vindt, neen, maar hun steeds een voorbeeld zijn van trouwe plichtvervulling, van ijveri- gen arbeid, van nauwgezette in achtneming van elke taak. De kin deren moeten worden opgekweekt in een atmosfeer van blijmoedigen ernst. Men zegt weieens dat het tegen woordig geslacht te veel werkt: vandaar dat het zoo zenuwachtig is. Nu, van overmatigen arbeid, ook van den geest, zijn voorbeel den. Toch vindt men onder degenen, die zich in dit opzicht te buiten gaan, niet de meeste «lijders", en bovendien, de om hun bedaardheid bekende Neder landers van vroeger zijn er ook niet gekomen met de handen in den zak en het hoofd op een kus sen. Alleen dat gejaagde, zich bij de kinderen openbarende in het hollen van het ecne examen naar het andere, bij de volwassenen in het hunkeren naar verbetering van maatschappelijke positie, dat doet wel veel nadeel. Erger evenwel zijn de gevolgen, meenen we, van de zucht naar uitspan ningen en genietingen; om tijd daarvoor te vinden, doet men zijn werk met overhaasting, om er geld voor te hebben ontzegt men zich veel dat de gezelligheid van het huiselijk samenzijn zou kun nen verhoogen. I11 deze opzichten nu moeten we, om te beginnen, onszelven aan tucht onderwerpen en is men daarin volkomen zijn eigen meester geworden, dan is men ook geschikt om als opvoe- EEN VERHAAL UIT DE VORIGE EEUW DOOR W. PASS4EIK. 2) „Wat doen wij uu?" fluisterde Gotlieb angstig. „Willen wij haar wakker maken?" „Maak eens wakker, wie dood is," ant woordde Jakob even zacht. Elsje hield haar nieuw schortje voor de oogen en weende daarin en draaide zich om opdat zij niets meer zien zou. „Maar iets moeteu wij toch doen, wij kunnen toch niet altijd hier staan/' begon Gotlieb weer, terwijl Jakob zeer stil gewor den was, de doode steeds aanstarende, alsof zij het hem aangedaan en hem gegrepen had en hem niet meer losliet. Hij kromp inéén van schrik en eene rilling overviel hem. „Ja," zeide hij haastig, „wij willen naar huis loopen en het in het dorp aan vader en aan anderen vertellen, komt meel" Daarop werkten zij zich door de struiken heen naar het voetpad. Van daar daalden zij snel en zonder een woord te spreken den berg af naar het dorp terug. Langzamerhand begonnen zij harder te gaan, toen zette Elsje het op een loopen, daar zij anders niet snel genoeg vooruit kwam, eindelijk zetten ook de jongens het op een loopen, totdat Elsje plotseling stilstond en luid begon te schreeu wen. „Wat scheelt u, Elsje? Kom!" riep Jakob, hare hand vattende om haar voort te trekken. „Mijn mandje!" riep zij, „ik heb mijn mandje vergeten!" „Uw mandje vergeten?" zeide Jakob ang stig, „Ik ga niet terug, ik ben bang I" „Ik ga ook niet," merkte Gotlieb aan, schuw om zich heen ziende. „Voorwaarts 1" Zoo liepen zij weer verder, totdat zij uit het bosch in het open veld kwamen, adem loos, doodmoe en doornat van zweet. Zij zet ten zich aan den kant van eene sloot in de schaduw, om uit te rusten, maar het duurde lang eer zij een woord spraken. Elsje zei eindelijk zacht, met een schuwen blik naar den ouden toren, die boven het hooge bosch uitstak, als om hen na te kijken: „Als maar niemand mijn mandje wegneemt 1" „lk weet wie zij is," zei Jakob nadenkend. „Ik ookl" riep Gotlieb. „Het is de jonge vrouw van den paljas, die altijd zoo schreide, als zij op de handen moest loopen." „Ach GodAch GodAls maar niemand mijn mandje wegneemt," zuchtte Elsje. Nu stonden zij weder op en gingen naar Bielau. Toen zij daar aankwamen, was het middag. Zij vertelden rechts en links, aan ieder die hot maar hooren wilde, ten laatste ook aan Jakobs vader, den schout, wat zij gezien hadden. De schout giug naar de schepeneu en na dat de hoogwijze vaderen van het dorp zich genoeg verwonderd, en genoeg beraadslaagd hadden, werd er een wagen ingespannen en van stroo voorzien. Daarmede reed de schout met twee mannen en de beide jougens naar het bosch, om de doode en haar kind naar huis te halen. Zij vonden nog alles, zooals de kinderen verteld hadden, den toren, het lijk en het kind, ook de vogels, d e steeds om hen heen vlogen en den wagen uitgelei de deden door het bosch. Toen zij t'huis kwamen, was het gansche dorp op de been. Jong en oud, vrouweu en mannen en kin deren stonden aan deu weg en rekten den hals uit en vrouwen en meisjes schreiden. De schoone jonge vrouw vau den paljas lag uitgestrekt op het stroo en een der mannen zat met het kleine meisje nevens haar in deu wagen. De schout en de beide jongens liepen er naast. Voor het huis van den schout hiel den zij stil en het lijk werd iu eene schuur gebracht. Zij droeg een roodzijden lijfje, een ouden, korreu, lichtblauwen rok met bonte kwasten en witte sterren. Eene diepe wonde gaapte in de zijde, onder het hart, als van een messteek, en was met zwart geronnen bloed overdekt, alsof er reeds vele uren se dert haren dood verloopen waren. De man- ueu gingen stil uit de schuur en kwamen bijeen om te beraadshtgen, wat er te doen was om den moordenaar te vatten en be sloten het aan deu genadigen heer van Bielau op Hoogbielau te melden, opdat hij de zaak verder zou onderzoekeu, zooals zijn ambt meebracht. Maar niemand wist waar de pal jas met zijne kar zich heen begeven had. Had hij den weg over 't gebergte naar den Rijn en naar Frankrijk iugeslagen, dan was alle vervolging te vergeefs. Dit bleek ten slotte 't geval te zijn en alle verdere na- vorsching bleef dus achterwege. De jonge vrouw intusscheu werd twee da gen daarna in alle stille begraven, maar niet op het kerkhof, omdat voor eene komediante eene eerlijke begrafenis niet paste. En toch ging bijna 't gansche dorp op haren laat sten tocht van verre mede en velen stonden ten slotte weenend bij haar graf, want zij had or in de doodkist zoo schoon uitgezien als een engel. Jacob en Gotlieb en Elsje lieten zich natuurlijk het voorrecht niet be nemen, dicht achter de doodkist te gaan, alsof zij daarop een bijzonder recht hadden. En toeu de anderen weg waren, legde Elsje eeuen krans van korenbloemen en madelief jes op het graf, dien zij heimelijk onder haar voorschoot had gedragen. Jakob had haar daartoe bepraat. De vreemde vrouw was nu veilig gebor gen voor altijd, maar de kleine wat zou er nu van de kleine worden? Zij lachte zoo vriendelijk en strekte de armpjes uit naar ieder die haar naderde. Maar als de vrouwen haar vol medelijden op den arm namen, trapte zij met de voetjes en wilde *\eg en zette een bitter boos gezichtje en reikte naar eene andere. Eindelijk bij bet heen en weer geven en lachen, plagen en boos zijn, bemerkten zij eerst, dat het schooone, aardige kiud, naar de moeder verlangde en blind was, stekeblind aan beide oogen en die oogen waren toch zoo zwart als git. Dat ar ine, arme kind Wat zou er van wor den? Eerst wilde niemand het nemen, maar toeu de vrouw van den pachter Peter Lang zich bereid verklaarde, voor het kind te zorgen, toen kwam ook deze en gene meer, en ten slotte betwistten zij elkander het kind en zouden er bijna om gevochten hebben. Doch de schout maakte vrede en be sliste van ambtswege, dat de vrouw van deu pachter het kleine meisje zou behoudeu, de wijl /.ij zich het eerst daartoe had aangeboden. Zoo nam vrouw Laug l.et kind en ging er meê naar huis en voedde het op als haar eigen, met hare cigeue zes, om Godswil. Ja, de kwade tongen zeiden haar weldra na, dat zij meer hield van dat kind, dan van hare eigene. Maar dat is niet waar. Want vrouw Lang was eene eerlijke, bedaarde vrouw en hield veel van hare kiuderen en leefde iu

Historische kranten - Archief Eemland

Nieuwe Amersfoortsche Courant | 1892 | | pagina 1