NIEUWE Nieuws- en Advertentieblad UTRECHT en GELDERLAND Officieele Publicatie. LIBUSSA. No. Ub. Woensdag 5 Juni 1895. Vier-en-twintigste jaargang. VERSCHIJNT WOENSDAR EN ZATERDAfi De Shah van Perzië over Nederland. F euilleton. AMEBSFOORTSCIE CODBANT. VOOR abonnementsprijs: Eer 3 maanden f 1.— Franco per post door het geheele Rijk. Afzonderlijke Nummers 3 Cent. Ingezonden stukken en berichten intezenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag. Uitgever G. .1. SLOTHOUWER. Amersfoort. advertentien: Van 16 regels f 0,40 iedere regel meer B Cent. Advertentien viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend Croote letters en vignetten naar plaatsruimte. Wij Nederlanders, die niet weinig trotsch zijn op ons dierbaar plekje grond, dat een geschiedenis heeft zoo roemrijk als weinig andere landen, hooren gaarne het oordeel van den vreemdeling over ons land en volk, misschien wel omdat dat oordeel ge woonlijk nogal vleiend voor ons is. Toen in Juni van '88 de Shah van Perzië ons land bezocht, waren zeker velen benieuwd wat die Oostersche potentaat wel van ons mocht denken. Wellicht heeft hij toen zicli hierover uitgesproken, doch aan dergelijke uitingen van een gast tegenover zijn gastheer is niet altijd veel waarde te hechten, omdat de hoffelijkheid veel doet verzwijgen. Maar de Shah heeft in een dagboek zijne ontmoe tingen en indrukken opgeteekend en dat dagboek doen uitgeven. Van het gedeelte dat over Nederland han delt geeft P. S. van Ronkel in het Juni- nummer van „De Gids" een vertaling, uit het Perzisch. Slechts enkele vluchtige opmerkingen over Holland en het Holllandsche volkskarakter worden er gemaakt, maar in ieder geval zonder overdrijving. »Tot Arnhem" schrijft de Shah, „geleek Holland, wat betreft de lan derijen, het koren en de boomen, precies op Duitschland, maar van daar af verminderden de goede gron den en bebouwde streken; de grond zag geel. Veelal zijn die vlakten drooggemaakte plassen en moerassen, beplant met dennenbosschen." Van Amsterdam zegt hij: De stad is zeer schoon, de straten zijn breed en met steen geplaveid, de huizen drie of vier verdiepingen hoog, de gebouwen soliede, flink en zeer net. De me nigte mannen, vrouwen en kinderen was buitengemeen; aan beide kanten van den weg naar het hotel verdron gen zij elkander." Dat er zooveel menschen waren uitgeloopen, acht hij een gevolg van het feit, dat zij nooit te voren een Pers, laat staan een Perzischen vorst gezien hebben. «De dienstmeisjes in deze stad hebben alle een witte tullen muts opwat hun als een teugel is, zit vast in bet midden van de muts. Zij zijn alle dik en welgedaan. Feitelijk zijn er geen leelijke vrouwen, behalve als ze oud zijn." De Sliah geeft hier blijk van een man van goeden smaak te zijn, dit zullen de dames ons toe stemmen. Waar hij ook kwam, zijn oog viel al spoedig op de mooie Hollandsehe meisjes. Dat vooral Zaandam hierom beroemd is, weten wij, al was het alleen maar uit het Zaansch Liedeke van Beetshet is ook den Shah niet ontgaan. Als eerste merkwaardigheid vermeldt hij het huisje van Czar Peter, en dan volgt «Zeer vele mooie vrouwen en meisjes waren daar te zien, .vooral de dienst meisjes, die allen een bijzondere kleeding dragen,; en aan hunne dracht te herkennen zijn. Nooit hebben wij in Perzië meisjes gezien zöö vlug en zöö .vol vuur." Op het zien van de slanke dochters met blank vel en blauwe oogen heeft hij aan de dikke molens niet gedacht; blijkbaar mocht hij de Zaansche meisjes wel en mis schien zal 't hem, gelijk Peter, nog levenslang berouwen, dat hij geen Zaansche heeft getrouwd. Bij het concert in het «Paleis voor Volks vlijt" te Amsterdam waren weer «zeer vele mooie meisjes en vrouwen", op het tooneel waren de dames «allen mooi en aardig en niet ontbloot van schoonheid." Ook in den Haag, Rotterdam en Dord zag hij mooie vrouwen. In den Amsterdarnschen dierentuin werd vooral zijn aandacht getrokken door de menigte van «vrouwen met mooie en welgevormde dochters en zonen. Natuurlijk werden hem de vele kunstschatten getoond, die in onze musea en vooral in ons Rijksmuseum bewaard worden, maar hier blijkt niet zooveel van zijner majesteits kunstsmaak. Wel zag hij b. v. kost bare schilderijen «niet om te be schrijven" zoo mooi, maar meer scheen hij getroffen door een doek, welks lengte hij met passen kon uitmeten, of door «een gebeeldhouwde wijnstok welker vruchten men kan tellen, een voor een, terwijl enkele afgevallen vruchten eveneens te zien zijn." Een paar algemeene uitingen over land en volk zijn de volgende «Holland is zeer welvarend en overal zijn planten, en zaadvelden en weiden. Het is op die wijze een cen trum van bebouwing. Overal heeft men op afstanden van tien, vijftien ellen slooten gegraven, drie el breed en zeer lang. Die slooten, die men over het geheele land en langs de velden ziet, dienen om het water uit het land tc trekken, en het droog te houden totdat het geschikt is voor bezaaiing. Men weet dat Holland grootendeels moeras en water ge weest ishet water heeft men in die slooten geleid en het land droog gemaakt en nu bebouwt men dat." Van de Hollanders heet het: «Alle inwoners van Holland zijn van aanleg zeelieden, zij houden van water en schepen Wij zagen kleine kinderen in kleine sloepjesmet allen moed zaten zij er in en voeren in de ri vieren en de grachten, zeer snel." «Holland is vöör alles een mari tieme mogendheidhaar zeewezen was in oude tijden «hecht," en nu nog is het «hecht" en aanzienlijk." Verbaasd was hij over het steeds in de weer zijn met handelsreizen en scheepszaken van de bewoners van Amsterdam en Rotterdam en den levendigen handel met de koloniën. Het dagboek bevat nog een groot aantal van deze opmerkingenen al worden er dingen beschreven, die ons der vermelding niet waard zouden zijn, omdat ze ons Westerlingen on verschillig laten, toch doet die be schrijving en opteekening van klei nigheden en ons onbeduidend voor komende zaken zien, dat de Shah wel goed uit de oogen gekeken en een prettig weekje bij ons gelogeerd heeft. Vele opmerkingen zijn onge twijfeld overgenomen uit den mond van de hem begeleidende gastheeren, maar dat hij ook eigen oordeel ge bruikte en niet alles slikte wat men hem voorzei, kan uit een kleinigheid blijken. Bij de beschrijving van de Mozes-zaal in het Amsterdamsche paleis lezen wij «En daarbij is de zoldering, die niet recht is, volgens hun zeggen dertig el hoog maar naar ons idee is zij lager dan 30 el zij zal 25 el hoog zijn." Een algemeene karakteristiek van ons land en volk geeft het dagboek niet, maar toch kunnen wij wel zeg gen, dat Z. M. Nasr Eddin deze her innering heeft meegenomenHolland is een mooi land, en de Hollanders zijn een nijver kranig volkje, klein maar dapper. Enkele Hollanders met wie hij kennis maakte beschrijft hij aldus. «De minister van buitenland- landsche zaken heet Harit sin (Hart- sen), en die van binnenlandsche zaken Baroen Mak. h. (baron Mackay). De eerste is een man van korte sta tuur. ongeveer 70 of 80 jaar oud. Hij is een groot politicus en heeft eenige gelijkenis met onzen staatsraad Mirza Djacfar Chan. Hij heeft de kin ge heel gesehoren onder de ooren heeft hij op beide wangen wat grijze ha ren. De tweede is 60 jaren oud; ook hij is niet van hooge gestalte; zijn gelaat is bleek en zijn gezicht geheel geschoren. Hij is een man van smaak." Van den heer Van Tienhoven schrijft de Shah «De bur gemeester is niet groot van gestalte Zijn knevel en baard zijn zwart; de baard aaneen, niet in tweeën geschei den, de oogen zijn blauw. Hij heeft een innemende spraak, is zeer ver standig, smaakvol en geleerd." Van den toenmaligen burgemeester van Rotterdam, den heer Veiling Meinesz schrijft hij«De burgemeester is iemand van hooge gestalte, bleek, met zwarte haren en fijne wenk brauwen, zijn kin is geschoren, zijn wangen hebben een baard. Hij is een goed man." Behalve deze heeft Z. M. nog andere «goede", ja ook «volmaakte" mannen hier ontmoet. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van AMERSFOORT, Gezien de aanschrijving van den heer Commissaris der Koningin in de provincie Utrecht van den 29. April 1895, no. 3. N. M. S. (provinciaalblad no. 37); Gelet op art. 139 der wet van 19. Augustus 1861 (Staatsblad no. 172), be trekkelijk de nationale militie; Doen te weten, dat op het terrien der Infanteiie-knzerne alhier, door den Kolo nel, Militie-Commissaris in de provincie Utrecht zullen worden onderzocht alle in deze gemeente gevestigde verlofgangers der militie te land. die vdor den 1. April 1895 in het genot van onbepaald verlof zijn gesteld, om het even of zij in den loop van dit jaar ai dan niet tot opkomst onder de wapenen verplicht zijn (met uitzondering alleen van hen die in Juni a. s. in werkelijken dienst mceten opkomen) of wel tot vroegere lichtingen behooren en wegens latere inlijving of om andere redenen niet met dp man schappen van de lichting waarvoor zij bij de miltie dienen, ontslagen zijn, en wel op Dinsdag, den 18. Juni aanstaande 's voormiddags 10 uur de manschappen behoorende tot de regimenten Infanterie en het regiment Grenadiers en Jagers en op Woensdag den 19. Juni daaraan volgende, mede des voormiddags te 10 uren, de manschappen, behoorende tot de overige korpsen Burgemeester en Wethouders herinne ren belanghebbenden hunne verplichting oin in uniform gekleed en voorzieo van de kleedingstukken, hun bij het vertrek met verlof medegegeven, van hun zak boekje en verlofpas, op tijd en plaats voormeld te verschijnen en maken hen tevens opmerkzaam op het bij de wet j bepaalde, dat het Crimineel Wetboek en 4) Libussa was minder trotsch en ijdel dan haar zusters. Al was zjj even be kwaam om de geheimen van de natuur te leeren kennen en de verborgen krach ten er van te bezigen, toch stelde zij zich tevredeD met haar aandeel in de wonderlijke gaven uit haar moeders nalatenschap, waarvan zij bescheiden gebruik maakte en waarmede zij geens zins woekerde. Hare ijdelheid ging niet verder dan het bewustzijn, hoe schoon zij was; zij haakte niet naar rijkdommen en wilde minder geëerd en gevreesd zijn dan haar zusters. Wanneer deze op haar goederen feestvierden, van de eene luidruchtige vreugde naar de andere snelden en den kern der Boheemsche ridderschap in haar zachte boeien geke tend hielden, bleef zij in de vaderlijke woning, waar zjj de huishouding voerde, den raad vragenden bescheid gaf, den verdrukten en ramspoedigen vriendelijk bjjstand verleende zonder eenig loon en steeds goedhartig. Haar gemoed was zacht en bescheiden, haar leven deugd zaam en kuisch, zooals eene edele maagd past. Wel verheugde zij zich stil over de zegepralt-n, die hare schoonheid over der mannen harten behaalde, wel aan vaardde zij de zuchten eu klachten der smachtende vrijers als een billijke schat ting voor haar bekoorlijkheden, maar niemand mocht haar een woord over liefde spreken of om haar hart vragen. Maar de schalksche cupido beproeft zijne kracht het liefst op de koetsten en slingert dikwijls zjjn brandende fakkel op een laag strooien dak, wanneer hij een groot paleis in lichtelaaien gloed wil steken. Diep in het woud was een oude ridder, die met Czech6 leger in Bohemen was gekomeD, gaan wonenhij had de wil dernis vruchtbaar gemaakt en hoeven gebouwd, waar hij zijn overige levensda gen rustig wilde door brengen, terwijl de opbrengst van zijn landbouw hem moest voeden. Een sterke buurman maakte zich van zijn goederen meester en verdreef den ridder, die nu door een gastvrijen landman werd opgenomen, welke hem in zijne woning bescherming en huisvesting verleende. De arme grijs aard had een zoon, den eenigen troost en den steun van zijn ouderdom, een wakkere jongeling, die niets dan zjjn speer en een geoefende vuist bezat, waarmede hij den grijzen vader kon voeden. Zijne wiaakzucht werd door den roof van den onrecht.aardigen buur man geprikkeld; hij maakte aanstalten om geweld met geweld te vergelden, maar het bevel van den bezorgden grijs aard, die het leven van zijn zoon aan geen gevaren wilde blootstellen, ontwa pende den edelen jongeling, die zich echter volstrekt niet van zijn voornemen wilde laten afbrengen. Toen riep hem de vader en sprak; «Ga, mijn zoon, naar den wijzen Kiokus of naar zijn dochters, de wijze maagden, en vraag daar raad. Vraag, of de goden uwe onderneming goed keuren, of zij u een gelukkigen uitslag willen verzekeren. Als dat zoo is, dao moogl gij uw zwaard omgorden en uw speer ter hand nemen om voor uw erfgoed te strijden. Maar als dit niet zoo is, blijft dan hier, tot ge mij de oogen gesloten hebt; daarna moogt gij doen, wat u goeddunkt." De jongeling toog op weg en kwa.n eerst aan Beia's paleis, dat op een tempel vai. eene godin geleek. Hij klopte aan en vroeg toegang; maar toen de portier zag, dat hij een vreemdeling met ledige handen was, wees hij hem af als een bedelaar en sloeg de deur voor zijn neus toe. Hjj ging treurig verder en kwam aan Therba's woning; hij klopte aan en vroeg gehoor. Daar kwam de portier aan zijn raampje en sprak; «Als gij geen goud in uw I uidel hebt, dat mijne gebiedster zal kunnen afwegen, dan zal zij u ook geen van haar goede spreukjes leereo, dal u lot kan verkon digen. Ga heen, als gij geen goud hebt en verzamel aan den oever van de Elbe zooveel korrels, als er bladeren aan een boorn zijn, als er korrels in een koren schoof zijn, als er veertjes aan een vogel zijn en dan za! ik u deze pooit ontsluiten." De teleurgestelde jongeling sloop moedeloos weg, vooral toen hij vernam, dat Krokus naar Polen was getogen, waar deze als scheidsrechter een twist moest beslechten tusschen eenige mag naten. Van de derde zuster verwachtte hij cok geen gunstige opname en toen hij van een heuvel haar woudslot in de verte zag, durfde hij niet naderen. Hij verborg zich in een dicht kreupelboschje, waar hij ging zitten treuren. Weldra echter wekte hem eenig geraas uit zijn treurige gepeinzenhij hoorde paarden getrappel. Een vluchtende ree brak dooi de struikeneen liefelijke jageres met een stoet van maagden vervolgde het schuchtige wild op prachtige rossen. Zjj slingerde een werpspies, die uit haar hand suisend de lucht doorkliefde, maar de ree ongedeerd liet. Snel greep de verbaasde jongeling zijn boog en hij liet een gevederden pijl van de snorrende pees vliegen, die onmiddelijk het hart doorboorde van het wild, dat dood ter aarde zonk. De maagd was zeer verbaasd over deze onverwachte verschijning en keek naar den onbekenden jachtgezel. Zoodra de boogschutter dat merkte, naderde hij met eene diepe, ootmoedige buiging. Libussa dacht, dat zij nooit zulk een schoonen man had gezien. Reeds hij deri eersten blik maakte zijne gestalte op haar zulk een machtigen indruk, dat zij hem onmogelijk hare welwillendheid kon weigeren. Zij sprak hem aan: «Zeg mij, waarde vreemdeling, wie gij zijt en welk toeval u in mijn jachtgebied heeft gevoerd? De jongeling oordeelde zeer terecht, dat hem zijn goed geluk de persoon had laten vinden, die hjj zocht. Bescheiden stelde hij haar zijn verzoek voor, maar hij verzweeg tevens niet, hoe schandelijk hij voor de deur harer zusters was afgewezen en hoeveel leed hij daarover gevoelde. Zij spiak hem met vroolijke woorden moed in en zeide: «Volg roij naar mijne woning, waar ik voor u het boek des noodlots wil openslaan en morgen bij zonsopgang zal ik u antwoord geven." De jongeling deed, zooals hem geboden

Historische kranten - Archief Eemland

Nieuwe Amersfoortsche Courant | 1895 | | pagina 1