NIEUWE Nieuws- en Advertentieblad voor de Provincie Utrecht. ARTHUR HARRISON. Zaterdag 12 Februari 1898. Zeven-en-twintigste jaargang. Landbouwbelangen. F F U I L L E T 0 N. i\o. 12. Amersfoor ABONNEMENTSPRIJS: Per 3 maanden f 1.Franco per post door het geheele Rijk. Afzonderlijke Nummers 3 Cent. Ingezonden stukken in tezenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag. ADVERTENTIËN: Van 16 regels f 0.40; iedere regel meer 5 Cent. Advertentiën viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend. Groote letters en vignetten naar plaatsruimte. Nu de Eerste Kamer haar gewonen Januariarbeid, de vaststelling der Staatsbegrooting, beeft volbracht en de Regeering dus de definitieve be schikking over de uitgaven voor bet loopende dienstjaar beeft verkregen, is baar plan, de instelling van eene afzonderlijke Afdeeling Landbouw, deel uitmakende van bet Departement van Binnenlandscbe Zaken, tot een be gin van uitvoering gekomen. Onmid dellijk daarna vermeldde de Staats courant de benoeming van den direc teur-generaal der nieuwe afdeeling, mr. J. C. Sickesz te Locbem, lid der Eerste Kamer voor Zuid-Holland, alzoo officieel bevestigende wat ieder wist dat gebeuren zou. En, wie maar iets weet van hetgeen in de laatste kwart eeuw op bet gebied van land- en tuinbouw en al wat er mee in ver band staat, is verricht, zal stellig deze keus van de Regeering een uiterst gelukkige noemenmet een diepgaande kennis van en een warme belangstel ling in deze hoofdbron onzer volks welvaart vereeDigt de beer Sickesz een werkkracht en een zelfstandigheid van oordeel, die van zijn optreden voortreffelijke resultaten doen ver wachten. Over die zoogenaamde «concentra tie van landbouwbelangen" is tusscheD de Eerste Kamer en de Regeering nog van gedachten gewisseld, en in bet Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs over Hoofdstuk V (Binnenlandscbe Zaken) kwam het oude geschilpuntAfdeeling of afzon derlijk Ministerie, weer voor den dag. De concentratie zelve vond bij de meeste leden goedkeuring. «Dat de werkzaamheden, thans over de ver schillende Departementen verdeeld, en de ambtenaren, met die werkzaam heden belast, aan éen Departement vereenigd en onder één hoofd geplaatst worden, kan aan den landbouw slechts ten goede komen. Men behoefde voortaan niet meer te vreezen, dat men bij de behandeling van landbouw belangen veelal van bet ééne Depar tement naar het andere zou worden verwezen. Men zoude thans één Minis terie hebben, dat voor handelingen en verzuimen der Regeering op land bouwgebied kon worden verantwoor delijk gesteld. Ook het prestige van den landbouw zoude door hetgeen wordt voorgesteld, verhoogd worden, terwijl tevens de landbouw-wetenschap beter tot haar recht zoude komen. Dezelfde leden, die dit gevoelen uitspraken, hebben echter gemeend er een kleine waarschuwing aan te moeten toevoegen, die zeker verdient door velen gehoord te worden. «Ook deze leden zagen evenwel niet voorbij, dat voor den vooruitgang van den landbouw in Nederland meer dan van maatregelen der Regeering moet wor den verwacht van ontwikkeling van de landbouwers zeiven. Eenige leden meenden dan ook te moeten waar schuwen tegen illusiën omtrent de in uitzicht gestelde Regeeriuszorg. De krachtigste landbouw is volgens hen die, welke geen steun zoekt noch be hoeft te zoeken bij het gouvernement." Dat laatste spreekt als een boek. Maar de zaak is juist, dat onze land bouw, tengevolge van omstandigheden welke niemand heeft kunnen voor komen, niet krachtig genoeg is om zich zonder steun van overheidswege te handhaven. Bovendien is er reeds sinds lang min of meer direct, steun verleend in den vorm van landbouw onderwijs, toelagen voor verbetering van den veestapel, proefstations, maat regelen tot bevordering van den uit voer, verbetering en uitbreiding van verkeerswegen. Eigenlijk kunnen we ons geen toestand meer denken, waarbij de landbouw geheel en al op eigen wieken zou moeten drijven. De vraag is nu maai', wat er, zonder schade toe te brengen aan andere belangen, nog meer gedaan kan worden, en om dat te bepalen is het zeer goed, dat de tot dusver verspreide handelingen onder leiding komen van één man, dat de tot dusver verdeelde ver antwoordelijkheid komt te rusten op één hoofd. Of nu die ééne man is Minister, of directeur-generaal, heeft alleen eenig gewicht voor hetgeen we noemen de continuïteit, het lang achtereen volgen van dezelfde richting. Ministers, dat weet men, verdwijnen maar al te spoedig van het Staatstooneel om politieke redenen, met welke de bij zondere belangen van de soort die wij hier bespreken, niets te maken hebben. Is daarentegen de directeur-generaal een man, die weet wat hij wil, dan zullen de verschillende Hoofden van het Departement van Binnenlandsche Zaken hem niet licht van koers doen veranderen. «Door de voorstanders van een Afdeeling boven een afzon derlijk Departement," zegt het Voorloopig Verslag, «werd opge merkt, dat de mate van vasten invloed, dien de directeur-generaal op den gang van zaken hebben zou, voorna melijk van diens persoonlijkheid zoude afhangen. Bleek hij te zijn de rechte man op de rechte plaats, dan zouden opvolgende Ministers hem gaarne de leiding in handen laten. Was hij dit niet, dan had hij toch geen invloed, al had hij den titel van Minister. Intusschen geven ook deze leden toe, dat de maatregel eerst dan zou kun nen doel treffen, wanneer aan den directeur-generaal bij voortduring eene groote mate van zelfstandigheid werd gelaten." Er deed zich nog een andere quaestie op, wel van ondergeschikt, maar toch van eenig belang. De instelling van een afzonderlijk Departement is door sommigen verdedigd ook op dezen grond, dat hierdoor den deskundige, tevens den verantwoordelijken Staats man, de gelegenheid zou worden ge geven, zijn voorstellen persoonlijk in de Staten Generaal voor te dragen en te verdedigen. Den directeur- generaal, als hoofdambtenaar, ont breekt natuurlijk die gelegenheid, tenzij de Minister, wanneer hij zich misschien op landbouwgebied wat zwak mocht gevoelen, gebruik maakt van de bevoegdheid, in art. 110 der Grondwet omschreven, waar wij lezen «Hij (de Koning) kan aan bijzondere door Hem aangewezen Commissarissen opdragen de Ministers bij het behan delen van die voorstellen in de verga deringen der Staten-Generaal bij te staan." Geschiedt dit echter geregeld, dan zal ook de directeur-generaal eenigermate rekening hebben te hou den met de politieke stroomingen, inzonderheid met de vraag of er voor uitbreiding van staatszorg een meer derheid is te vinden. Hierop slaat deze opmerking in het Voorloopig Verslag: «Volgens het gevoelen van sommige leden zal slechts dan het voordeel der continuïteit in de ver zorging der belangen van den land bouw behouden blijven, indien geen gevolg wordt gegeven aan het voor nemen, dat schijnt te bestaan om den directeur de verdediging der landbouw belangen in de wetgevende vergade ringen op te dragen. Ook heeft art. 110 der Grondwet niet op bepaald aangewezen ambtenaren, maar op commissarissen voor een enkele bijzon dere zaak het oog." De Minister van Binnenlandsche Zaken antwoordde hierop in zijn Memorie: «De Regeering is zich niet bewust te hebben verklaard, dat het in haar voornemen ligt den directeur- generaal met de verdediging der landbouwbelangen in de wetgevende vergaderingen te belasten. Dat het echter in strijd zou zijn met art. 110 der Grondwet aan een hoofdambtenaar op te dragen den Minister bij de ver dediging van een speciaal aangewezen voorstel ter zijde te staan, kan zij niet inzien. De Grondwet spreekt wel van Commissarissen, maar bepaalt niet uit welke kringen of categoriëen die commissarissen casu quo zullen worden gekozen." Het standpunt door den Minister hier ingenomen, moet juist genoemd worden. Hij wil zich niet binden, be schouwt den directeur niet als een vice-minister, hem steeds vervangende bij de behandeling van een bepaald onderdeel der regeertaak. Maar als de Minister 't noodig oordeelt hem voor een speciaal onderwerp als commis saris te doen optreden, zal dat ook wel geschieden. Het Hoofd van het Departement beslist, of die bijstand dienstig is, Zoo zal dan de nieuwe maatregel, na den vereischten tijd van voorbe reiding, weldra in werking treden en zijn invloed doen zien. Zullen de ver wachtingen, van de concentratie ge koesterd, niet ijdel blijken te zijn, dan is de medewerking tot den vooruit gang van land- en tuinbouw van alle belanghebbenden onmisbaar. Er schijnt in den algemeenen toestand eenige verbetering te komen, en in die ge deelten van ons vaderland, waar de landbouwers met hun tijd zijn mede- gegaan, niet versmaad hebben te lui steren naar de raadgevingen van de op théorie en practijk beide gegronde wetenschap, niet geaarzeld hebben door flinke, dikwijls kostbare proef nemingen hun kennis te vermeerde ren, daar zijn de vooruitzichten nog zoo kwaad niet. Wat van de Regeering het dringendst wordt ge vraagd, is ondersteuning van de po gingen om tot verbetering van het lokaal verkeer te geraken. Sommige streken, waar men uitnemende gron den vindt, die gelegenheid aanbieden om onvoldoende loonende cultures te vervangen door andere, waar met meer arbeid vastere winsten uit te halen zijn, missen de verbindingen met het spoorwegnet, zonder welke het niet mogelijk is de producten op goedkoope wijze af te voeren en de concurrentie vol te houden. Van andere cultures sprekende, heb ben wij voor een der hier bedoelde streken, ons «Noordholland benoorden het Y", vooral het oog op ooftbouw en groententeelt. Wij gelooven, dat in uitbreiding van deze een toekomst ligt, nu de middelen tot conserveering bijna de volmaaktheid hebben bereikt en we dus op de wereldmarkt kunnen meedoen. De verduurzaamde groenten, die onze fabrieken leveren, zijn een handelsartikel van groote betèekenis geworden, en het schijnt ons niet twijfelachtig of op geschikte punten opgerichte coöperatieve fabrieken, eigendom der kweekers zeiven, die D. H. ENGELBERTS. 22) De nieuwe satelliet? Gij meent den gouverneur, Ellinor? Ja, het is Mr. Harrison. Hij heeft nog nooit paard gereden en papa is heden morgen met hem en de broeders uitgereden, om hem eene kleine rijles te geven, ge loof ik. Wilt gij niet in mijne kamer gaan, om uw hoed af te zetten en uw haar glad te strijken.» Ellinor scheen niet te hooren. Zij drukte haar gezicht tegen het ven sterraam, om den gouverneur nog langer te kunnen beschouwen. Toen hjj uit haar blik verdwenen was, riep zij zich omwendende uit. «Welk een schoon man Verna! Waarlijk een Adonis «Waarom niet liever een Apol van Belvédère,» zeide Vema met spottende lippen. «Ik haat schoone mannen.» «Waarlijk? En mag ik vragen op welken grónd «Ik heb nog nooit een schoon man ontmoet, die niet verwijfd, zelfzuchtig en valsch was.» «Dat is eene betrekkelijke opmer king, waarbij gij, zoo ik geloof, Her- bert Stanley op het oog hebt. Gij zijt een zeldzaam meisje, Yerna. Hoe snel vat gij toch vooroordeelen op. Gij moet toch de verzoekingen in aan merking nemen, waaraan elegante jonge mannen, namelijk in Londen, zijn blootgesteld en eenige toegevend heid uitoefenen.» «Toegevendheid uitoefenen tegen over lage, oneerbare handelwijzen? Waarlijk Ellinor, wij hebben vroeger al menigmaal over dien man strijd gevoerd, en ik geloof, dat het beter zou zijn, wanneer wij niet meer over hem spreken. Evenwel ben ik eigen lijk bHj; dat gij zulk eene antipathie tegen schoone mannen koestert, daar Grantly dit niet is.» «Niet is Dat vind ik in het geheel niet, Nelli. Hij heeft een zeer boeiend uiterlijk, een eerlijk mannelijk goed gezicht, zoo ten minste was het, toen ik hem de laatste maal zag.» «Voor een jaar. Het zal deze week een jaar worden, sedert hij hier ge weest is. Mama en ik hebben hem in Mei in Londen vluchtig gezien. Hij komt den 28sten bij ons,» sloot Ellinor, die de laatste bemerking van Verna zeer aangenaam was geweest. Miss Dalrymple kleurde een weinig en herhaalde de uitnoodiging aan hare nicht, om naar hare kamer te gaan en den hoed af te zetten. Ellinor voldeed ditmaal aan haar verzoek en ging naar de kamer liarer nicht en zich voor den spiegel het haar glad strijkende, vroeg zij«Zal ik bij de lunch den schoonen gouverneur te zien krijgen. Laat gij hem aan de maaltijden deelnemen, en behandelt gij hem even vernederend, zooals gij Mr. Smith behandeld hebt?" «Mr. Smith was een gentleman, Ellinor, een goed, intelligent, beschaafd man. Wij hebben hem niet vernede rend behandeld, maar zoo als hij behandeld verdiende te worden.» «Zeer mooi, me lieve, gij hebt zicht baar Oom Dalrymple's democratische aanzichten aangenomen. Ik zou wel eens willen weten, wat gij zeggen I zoudt over de wijze, waaarmede de familie Chesney meent hun gouver- j neur te moeten behandelen. Zooals j gij weet, heeft Frank een gouverneur, I die met hem op reis is geweest en zijne opvoeding voltooien moet. Het j is een duitscher, die een bril draagt en schrikkelijk veel tabak rookt. Toch is hij een soort geleerde, die, zooals het schijnt, alle wetenschappen in zijn kleinen vinger heeft. Zij betalen hem zeer goed, doch behandelen hem niet als hun gelijke. Wel is waar zit hij met hen aan den disch, maar altijd achter af, zichtbaar wordt hij daar geduld. Niemand spreekt met hem. Ik zat bij het middagmaal naast hem en had Mathilda tegenover mij, aan wier zijde zich Sir Francis Carey bevond, een flauw, dom mensch. Zijne bespottelijke pogingen bemin nenswaardig te zijn, hadden Mathilde van lieverlede in een uitgelaten en beleedigend lachen gezet. Op eenmaal nam dokter Stöcker het woord op en j bracht eene kalme terechtwijzing in het midden. Ik moest er om lachen, maar geene der Chesney's lachten, en Jessie en Mathilde zagen mij met op- getrokken wenkbrauwen aan, als had ik God weet welk eene onwelvoegelijk- heid begaan. Waart gij er bij ge weest, ik wed, gij zoudt U geërgerd hebben. Miss Dalrymple scheen er ook nu nog geërgerd over te zijn, want zij riep opgewonden uit: «Welk een ge- meene trots?» «Ik zou,» zeide Ellinor, «een mid delweg tusschen Oom Dalrymple's overdrevene hoffelijkheid tegenover ondergeschikten, en de hoogmoedige handelwijze der Chesney's tegenover hun duitschen geleerde inslaan. Ik moet bekennen, dat uw nieuwe gouver neur mijne belangstelling heeft opge wekt, en ik deel uw afkeer tegen schoone mannen in het geheel niet. Ik vrees, dat moest ik met hem leven, mijne gemoedsrust in gevaar zou komen. In hemelsnaam verlief u niet in hem, wat zou dan uit den armen Grantly worden?» «Ik heb niet de gewoonte verliefd te worden, Ellinor. Maar daar hoor ik de bel, het teeken voor de lunch.

Historische kranten - Archief Eemland

Nieuwe Amersfoortsche Courant | 1898 | | pagina 1