NIEUWE
Nieuws- en Advertentieblad
voor de Provincie Utrecht.
FEUILLETON.
BARON MONTEZ
No. 12.
Woensdag 10 Februari 1904.
Drie-en-dertigste jaargang
VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG.
Verbod van Kinderarbeid.
Amersfoortsche Courant
ABONNEMENTSPRIJS:
Per 3 maanden 1.Franco per post door het geheelc Rijk
Met gratis Zondagsblad voor binnen de stad (naar buiten tegen vergoeding van port
Afzonderlijke Nummers 3 Cent.
Ingezonden stukken intezenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag.
Uitgever G. J. SLOTHOUWER.
BureauLangestraat 77. Telepliooniio. 69.
ADVERTENTIËN:
Van 16 regels f 0.50; iedere regel meer 7'h Cent.
Advertentiën viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend.
Groote letters en vignetten naar plaatsruimte
8 Februari 1904.
In het Sociaal Weekblad van laatst
leden Zaterdag schreef tnr. A. Ker-
dijk het navolgende, dat ons de moeite
waard dunkt onder de oogen ook van
onze lezers te worden gebracht, zoo
dat wij het hier afdrukken.
Het door de regeering ingodiende
ontwerp-Arbeidswet schijntmet zijn
444 artikelen, méér dan het is. Voor
een overgrootdeel behelst het, wat
reeds óf in de thans geldende Arbeids-
en Veiligheidswetten voorkomt, óf
krachtens deze in algemeene maat
regelen van bestuur is voorgeschreven
en eveneens kracht van wet heelt.
Anderdeels verraadt het de zucht om
in plaats van in één-en hetzelfde
artikel saam te voegen, wat zonder
bezwaar daarin saamgevoegd kon wor
den door uitspinning het getal
der artikelen noodeloos en buiten
sporig te vergrooten. Zegge vier-
honderd-vier-en-veertig artikelenwat
is die Kuyper toch een baasMoest
soms, ter voldoening aau niet zeer
christelijke ijdelheid, door dat ver
vaarlijke cijfer de indruk worden ge
wekt, dat bier nu eindelijk het be
roemde «wetboek van den arbeid"
geleverd is?
Hoe dit zijals het ontwerp in
hoofdzaak wet wordt, zal er ontegen
zeglijk vooruitgang zijn. Want het
bevat heel wat bepalingen, die ver
beteringen heeten moeten 't zij door
dat op het bestaande wordt voort
gebouwd. 'tzij doordat tot nu toe
ongemoeid gelaten punten van het
veld binnen den kring van des wet
gevers bemoeienis getrokken worden.
En aangezien ook in zake arbeids
wetgeving de ondervinding geleerd
heeft, dat hebben en krijgen de kunst
is, zal ik (mijn meening omtrent bij
zonderheden mij natuurlijk voorbe
houdend) er mij over verheugen, in
dien het regeeringsvoorstel in het
Staatsblad komt. Dan zal ten minste
weer zooveel gewonnen wezen
Doch geen onvoorwaardelijke ver
heuging kan het, tot mijn leedwezen,
zijn. Verre van dien. Zij gaat ge
paard met, en wordt zèèr getemperd
door teleurstelling. Teleurstelling we
gens hetgeen ook nu wederom on
aangeroerd is gelaten met name
denk ik aan den veldarbeid Teleur
stelling óók wegens hetgeen wel
verbetering is, maar in ongenoegzame
mate. Lang niet alles in het wets
ontwerp is zóó als ik het had ge-
wenscht; noch zóó als van den lieer
Kuyper mocht worden vei wacht. Zijn
werk, al behoort het goede daarin
niet te worden miskend, isopgróóten
afstand gebleven van hetgeen door
den eisch van doortastende sociale
hervorming gevorderd wordt.
Later zal er nog wel gelegenheid
zijn om, ten aanzien van verscheiden
onderdeelen van de wetsvoordracht,
mijn oordeel toe te lichten en te
staven. Voor heden bepaal ik mij
tot dit ééne: den leeftijd, beneden
welken geen arbeid in den zin der
wet mag worden verricht.
Men weet, dat die leeftijdsgrens
totdusver is het twaalfde jaar. En
volgens het aanhangig gemaakte ont
werp zal dit in hoofdzaak zoo blijven.
Weliswaar met een niet-onbeteeke-
nende uitzondering. Want het ver
richten van arbeid wordt óók verbo
den voor hen. die, ofschoon 12 jaren
oud, toch nog in de leerverplichting
vallen volgens de wet van 1900. Doch
al zal deze bijvoeging aan een zeker
aantal kinderen ten goede komen
voor wie het schoolleven normaal ver
loopt, zullen ook voortaan op of meestal
kort na hun twaafden verjaardag
aan den arbeid mogen worden gezet.
In het vóór-ontwerp, hetwelk open
baar is gemaakt, was de grens een
jaar verschoven en op 13 jaren ge
bracht maar blijkens de wetsvoor
dracht. zooals die de Tweede Kamer
heeft bereikt, is inmiddels de minister
weer teiuggektabbeld.
Nu druk ik er zekerheidshalve op,
dat ik, indien hij bij zijn aanvankelijk
voornemen had volhard, nochtans niet
èn dankbaar èn voldaan zou zijn ge
weest. Mijn verlangen toch is, dat
het wettelijke arbeidsvorbod tot het
voltooide veertiende jaar woide uit
gestrekt: dit acht ik, om met de
memorie van toelichting te spreken,
noodig »rnet het oog op de gezonde
levenskracht van het opkomende en
toekomstige geslacht." Maar wèl zou
ik ten minste van dankbaarheid heb
ben blijk gegeven, indien voor allen
de 13-jarige leeftijd uit het voor-ont
werp in het definitieve ware over
gegaan. Waar dit niet is geschied,
kan er van dankbaarheid op dit stuk
geen sprake zijn. Veeleer van ont
stemming, ja, zelfs van ergenis.
Of dit laatste woord te kras is,
daarover oordeele men na kennis
neming van het onderstaande.
»Na herhaalde overweging" zoo
schrijft de minister in toelichting
nis de ondergeteekende tot de over
tuiging gekomen, dat het niet wen-
schelijk is, aan hel bestaande voor
schrift een uitbreiding te geven in
dien zin, dat de arbeid verboden
wordt aan personen, die het der
tiende jaar niet hebben voleind."
Ge zijt benieuwd naar de gronden,
waarop ten slotte, »na herhaalde
overweging", die «overtuiging" ver
kregen isen gespannen leest ge
verder. Wat ge dan te lezen krijgt
Niets volstrekt niets, dan het hier-
volgende: «Mochten op zichzelf voor
het opnemen van een daartoe strek
kend voorschrift goede redenen pleiten,
zoo schijnt het toch waar ten
gevolge van de Leerplichtwet kin
deren op 12jarigen leeftijd buiten de
leerverplichting kunnen vallen niet
raadzaam, aan die kinderen demoge
lijkheid te ontnemen om arbeid te
verrichten. Wanneer toch een kind
van school komt, dan zal het, wan
neer het geen arbeid in den zin der
wet kan verrichten, een tijd lang
moeten leegloopen, zeker in elk op
zicht het gevaarlijkst voor een kind."
Heusch, de door mij gecursiveerde
woorden staan eren het daarin ge-
kleede argument is liet éénige, dat
wordt aangevoerd. Het dunkt mij,
blijkens de geschiedenis onzer kiu-
derarbeids-wetgeving, een nietswaar
dig argument, hetwelk men zich ver
wonderen moet te zien aandragen in
het jaar des Heeren, dat wij beleven.
Het is een praatje voor de vaak, dat
in een ernstig staatsstuk niet door
den beugel kan.
Zekerde Leerplichtwet was en
blijft noodig tot aanvulling van de
Arbeidswet, omdat deze, hoe ook ver
beterd, uit haar aard aan een groot
aantal kinderen men denke slechts
aan de meisjes, die moeder gaan bij
staan in de huishouding geen hulpe
bieden kan. Gelijk omgekeerd een
arbeidsverbod noodig is tot aan
vulling van den leerplicht; al was
het maar, omdat het arbeiden van
kinderen belet moet worden ook
builen de schooluren.
Doch even zekergelijk de leer
plicht, zoover die reikt, feitelijk werkt
als verbod van arbeid, zoo ook werkt
omgekeerd het arbeidsverbod feite
lijk als leerplicht.
Dat volgt reeds uit de ovorweging,
dat de ouders hun kinderen niet uit
pure liefhebberij van school nemen,
maar om ze aan den arbeid te laten
gaan tot versterking der inkomsten
van het gezin. Zoodat zij hen dan
ook, zoodra de school is verlaten,
onderbrengen in fabriek of weikplaats,
als loopjongen bij een winkel of als
klerkje op een kantoor, en in den
regel reeds te voren moeite doen om
hen geplaats te krijgen.
Maar dat leeren óók de feiten der
ervaring, opgedaan sedert het tot
stand-komen van de wet-van Houten.
Die wet is veel te lang gebrekkig
uitgevoerd; haar herziening in 1889
is onvoldoende geweest. Doch door
kruis het land van oost tot west, van
noord tot zuid allerwege zult ge door
een wolk van getuigen hooren beves
tigen, dat de wet, zoover haar arm zich
uitstrekte, alreeds vóór de invoering
van den leerplicht, tot het twaalfde
jaar op de schoolbanken heeft gehouden
degenen, die anders vroeger aan den
arbeid zouden zijn getogen.
Gesteld trouwens, dat het anders
ware, of dat voor het vervolg het
door den minister ontwikkelde herwaar
tegen arbeidsverbod tot het dertiende
jaar als overwegend gelden moest
zou dan toch niet voor het grijpen
liggen het middel om het te onder
vangen? De minister heeft het aan
gewezen met eigen hand. Van het
geen hij anders o zoo graag zou doen,
verklaart hij alléén weerhouden te
worden door de omstandigheid, dat
er een strook van het terrein wezen
zou, welke, wél bestreken door de
Arbeidswet, niet eveneens bestreken
zou worden door die op den leer
plicht. Welnu: als ge dit vreest,
zorg dan, dat die omstandigheid ver-
valle. Breng de Leerplichtwet met
het nieuwe voorschrift van die op
den arbeid in overeenstemming; ver
hoog óók in de eerste dezer beide
wetten de leeftijdsgrens met een
jaaren bereik op die wijze datgene,
waarvoor, naar het getuigenis van
uzelven, «goede redenen" pleiten.
Hoe men het dus keert of wondt:
het éénige, wat de minister in het
veld brengt om zijn terugkomen op
zijn aanvankelijk voornemen goed te
praten, kan den toets der critiek niet
doorstaan. Het is zóó zwak, dat de
gedachte moet rijzen, of hij de werke
lijke reden niet verzwegen heeft.
Wat dan de ware, niet uitgesproken
reden wezen zou? Zij valt slechts te
gissen, en dus ook te missen. Daarom
wil ik van een gissing mij liever ont
houden. Wij zullen er wel méér van
hooien, aleer het wetsontwerp de
verschillende stadiums van behande
ling doorloopen heeft.
Zóóveel in allen gevalle dunkt mij
zeker, dat de heer Kyuper op het
stuk van kinderarbeid niet blijkt te
zijn de kloeke, krachtige hervormer,
DOOR
ARCHIBALD CLAVERING GUNTER.
31
Zij ziet mijn werk na, en vertelt tegelijker
tijd aan de meisjes, welk geluk ik heb gehad.
Er ontstaat een opschudding in de kamer, nog
grooter dan wanneer het tijd van koffiedrinken
is, en allen komen mij gelukwenschen met de
hartlijkheid, welke aan de edelmoedige Ameri-
kaansche meisjes eigen is.
Bij het heengaan kust miss Work mij en
geeft mij den raad«Wees voorzichtig en
stel eerst eens een onderzoek in omtrent uw
patroons en onder wiens bescherming gij de
reis zult doen, ofschoon ik heel goed weet,
dat gij wel voor u zelf kunt zorgen, zoo goed
als eenige jongejuffer, die bij mij in dienst is
geweest. En ik heb reuzinnen gehad, zoowel
lichamelijk als geestelijk.''
«Dank u. Ik zal uw woorden in mijn her
innering bewaren," antwoord ik en ga heen.
Beneden aan de trap hoor ik een lich
ten voetstap achter mij, ik draai mij om, doch
voel plotseling een arm om mijn middel ge
slagen. Het is Sally Broughton, met wie ik
op dezelfde kamer woon.
«Ik zal ook vroeg thuis komen, Louise,"
zegt zij «Je helpen bij het in pakken en te
doen wat er te doen valt. Maar," fluistert zij
mij ondeugend toe, «wat zal mr. Alfred Tomp
kins daar wel van zeggen?"
«Kom," antwoord ik, «wat gaat het mr.
Alfred Tompkins aan wat miss Louise Ripley
Minturn doet?"
Ik wed toch, dat je het hem niet durft zeg
gen."
Niet durven zeggen? Wacht dan eens tot
van avond," antwoord ik moedig, en ik ga
de trap af om naar mijn huis te gaan in de
East Seventheenth Street, dicht bij Irving
Place, waar Sally en ik twee kamers hebben
een zitkamer en een slaapkamer voor
gezamenlijk gebruik. Dat noemen wij ons
thuis."
Niettegenstaande mijn flink antwoord aan
Sally, zijn, terwijl, de tram van de Fourth
Avenue mij naar mijn bestemming brengt,
mijn gedachten niet alleen bezig met mr.
Tompkins, een der geëmployeerden van Jonold,
Dunstable en Co., maar ook met iemand
anders.
Het blonde gelaat van mr. Tompkins ver
dwijnt. Zijn gele haren worden kastanjebruin;
zijn kleine kneveltjes veranderen in een paar
groote, neerhangende soldaten-snorren; zijn
kleine oogjes worden lichtbruin, helder, schit
terend. Zijn Romeinsche neus krijgt een Griek-
schen vorm; zijn zenuwachtig kinnetje ver
andert in een flink gevormde kin; zijn lengte
wordt zes voet lang in plaats van vijf voet.
In het kort, mr. Alfred Tompkins van Jonold,
Dunstable en Co., in droge waren, verandert
in Harry Sturgis Larchmont van de «United
and Kollyboeker Cluks," den leider van de
cotillons te Newport. Lenox en Delmonico, den
vroegeren kampioen in lawn-tennis, den voet-
balathleet. Ik verdiep mij zelf in een vreese-
lijken, onwaarschijnlijke» droom en noem mij
een idioot! Wat heb ik, een der vrouwelijke
tobbers op deze aarde, te maken met dien
mannelijken vlinder
Maar toch ik ben een MinturnHij heeft
met mijn nichtjes gedanst op de Patriarch
bals. Hij heeft mijn tantes meegenomen naar
diners in de prachtige huizen der Fith Avenue
hij heeft met mijn ooms kaart gespeeld in de
«United and Kollyboeker Clubs"; een mijner
neven is een studiemakker van hem. Doch
thans schijnen zij allen te zijn vergeten, dat
er in het jaar achtienhonderdacht en tachtig
een bloedverwante van hen bestaat, die Louise
Ripley Minturn heet, een van het corps steno
grafen en typewriters van miss Work.
Ik ben op een zeer gemakkelijke manier
mijn deftige familie kwijt geraakt: de oor
zaak lag bij mijn vader, toen hij mijn moeder
trouwde. Hij had geen geld. Mijn moeder had
ook geen geld, en daarom zijn zij heengegaan.
De gedachte aan mijn moeder roept Panama
in mijn herinnering terugik schrik op, want
dan schiet mij steeds het treurige verhaal te
binnen, dat zij mij zoo dikwijls heeft gedaan,
toen ik nog een meisje was, ofschoon het voor
haar reeds een oude geschiedenis was, toen
zij stierfhet verhaal van het treurige lot,
dat haar ouders op het schiereiland hadden
ondergaan, doch waarvan haar geen bijzonder
heden bekend waren, omdat zij toen nog maar
een meisje van zestien jaar was en op school
lag in de buurt van Baltimore.
Haar vader, George Merritt Ripley, en haa.r
moeder, Alice Louise Ripley, zouden van Cali-
fornië terugkeeren. In de opgewonden brieven
werd verteld, dat zij met goud der Sierra's
beladen terug kwamen, om al de zegeningen
van rijkdom en liefde neer te leggen aan de
voeten van het dochtertje van hun hart. Zij
waren in April 1856 te Panama aangekomen.
Sedert werd er nooit meer iets van hen ge
hoord, noch van den schat, dien zij zouden
meebrengen.
Wordt vervolgd