NIEUWE
Nieuws- en Advertentieblad
voor de Provincie Utrecht.
FEUILLETON.
BOVENNATUURLIJK.
BINNENLAND.
KERSTNACHT.
No. 93.
Woensdag 21 November 1906.
Vijl-en~dertigsle jaargang.
- - -
VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG.
Soplxie Elkan.
Amersfoortsche
ABONNEMENTSPRIJS:
Per 3 maanden met Zondagsblad 0.T6;
Franco per post door het geheele Rijk f 1.
Afzonderlijke Nummers 3 Cent.
Ingezonden stukken in te zenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag.
Uitgever G. J. SLOTHOUWER.
Bureau: Langestraat 77. Telephoou n». #9.
ADVERTENTIEN:
Van 16 regels 0.50; iedere regel meer Tl, Cent.
AdvertentiSn viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend.
Groote letters en vignetten naar plaatsruimte
Nog altijd gebeuren er tusschen
»hemel en aarde" dingen, waarvoor
wij geene verklaring kunnen vinden.
Zoo is het gesteld met het opsporen
van misdadigers in Abbessynië. De
minister lig van Abbessynië heeft
aan een Duitsch blad eenige bijzonder
heden medegedeeld, welke veel op
Oostersche sprookjers lijken en toch
waar zijn.
Die mededeelingen maken melding
van de Abbessynische Lebascha's of
speurders van misdadigers en be
hooren tot het voor ons ongeloofelijke
doch daadwerkelijke gebied van bet
Oostersche tooverwezen.
Wanneer in Abbessynië een diefstal
wordt gepleegd, een huls in brand
gestoken, of een moord begaan en
men het bij de politie aangeeft, zoekt
dezen den misdadiger op met een
«Lebascha", een knaap die hoogstens
1'2 jaar oud is. Men gaat met liorn
naar de plaats waar het onheil is
gebeurd, laat hem een hoornbeker-
met melk drinken, waarin een groen
poeder gedaan wordt, en ver volgens doet
tijj eenige trekken aan eene Duitsche
pijp, waarvan de tabak eerst met
een zwart poeder is vermengd. Daar
door komt de knaap in een soort
geestesvervoering of slaap, staat plot
seling op, loopt om de huizen heen
en naar binnen, gaat den weg langs
en de eerste de beste, dien hij slaat
of in wiens hut hij inslaapt, is de
misdadiger.
Staat de knaap over het water,
zoo ontwaakt hij uit zijn helderzienden
slaap en de bovenomschreven formali
teiten moeten herhaald worden.
Hij heeft drie Lebascha-gevallen
bijgewoond, welke zoo ongelooflijk
klinken, dat wij ze slechts met een
beroep op zijne waarheidlievendheid
voor werkelijk gebeurd kunnen houden.
Hij verhaalt het volgende:
In Avis Abeba werd eens een huis
in brand gestoken en de Lebasctia
geroepen. De knaap liep zonder op
onthoud, zonder uit te rusten 16 uren
lang in de richting van Harar, zonder
den weg te verlaten. Niemand kon
hem volgen: de beste looperszonken
vermoeid neder en er moesten steeds
nieuwe op den weg loopende en ook
uitrustende menschen bevolen worden,
om den Lebasclia te volgen.
Plotseling ging de knaap van den
weg af, liep naar etn akker toe, waar
een Gulla ploegde, pakte deze bij den
arm en schudde hem heen en weer
In bet begin loochende de man zijn
schuld; toen hij echter zijn alibi niet
kon bewijzen, bekende hij de daad
bedreven te hebben.
Eens gingen van Harar twee koeriers
naar Avis Abebahet waren zeer ge
achten, van ruime geldmiddelen voor
ziene menschen, die een vertrouwens-
post was opgedragen Onderweg sloot
zich bij hen een vreemdeling aan,
die liever met hen dan alleen wilde
reizen.
Nauwelijks, een dagreis van Avis
Abeba verwijderd, wilden dekoeriesnog
eens wat uitrusten en sliepen weldra
in. De derde maakte deze slaap ten
nutte, legde hunne hoofden naast
elkander en schoot hen met een
kogel uit het geweer van een van
hen dood. Toen de twee koeriers van
den keizer niet op den bepaalden tijd
te Avis Abeba aankwamen, vermoedde
men terstond onraad en ging ijverig
zoeken. Men vond de beide slachl-
oflers reeds door de wilde dieren
half opgewreten.
Er werd nu uit Avis Abeba een
Lebascha op de plaats der misdaad
gebracht en men liet hem drinken
en rooken. De knaap liep langen tijd
rond en keerde toen naar Avis Abeba
terug, ging naar de kerk er. kuste
deze, liep naar een tweede kerk en
kuste deze ook, stormde daarna naar
een soort grafgewelf, ging toen over
water, moest omdat bij toen wakker
werd opnieuw drinken en rooken,snelde
om eenige hutten heen en sliep op
de trap van zulk een verblijf in. De
bewoner was toevallig niet thuis, men
vroeg naar hemhij verborg zich,
men liet hem binnenkomen en nam
hpni gevangen. Terwijl de moordenaar
zijne leugens verkondigde, onderzocht
men de but en vond daarin de goederen,
die aan do berde vermoorden hadden
toebehoord.
De keizer stelde veel belang in dit
geval en verboorde den schuldige
persoonlijk. Op do vraag, welken weg
hij na zijne misdaad had genomen,
beschreef de misdadiger nauwkeurig
den weg, dien ook de Lebascha had
ingeslagen en hij verklaarde, dat hij
de kerken gekust had. daar hij be
rouw over het plegen van zijn daad
had gekregen.
Zijt gij van de tweede kerk direct
naar buis gegaan? vroeg Menelik.
Op zijn bevestigend antwoord,
donderde de keizer bem tegen Neen
zeg de waarheid. Je straf kan niet
grooter worden
Toen bekende de misdadiger dat
hij nog io een grafgewelf was geweest
om zijn geroofde schatten te verbergen,
doch deze maar naar buis had mede
genomen, daar hij die plaats niet
veilig geuoeg acbtte.
Men ziet dat de Lebascha juist
denzelfden weg, dezelfde beweging en
dezelfde rustpunten had als de moor
denaar. Hij is dus in zeker opzicht
met een jachthond te vergelijken. De
Lebascha-knapen zijn allen uit een
bepaalde familie of bloedverwantschap
geboortig, welke takken zich over bet
geheele rijk uitbreiden.
De bovengenoemde feiten blijven
bestaan en zijn voor de geleerden
en leeken raadsels, die niet zoo spoedig
opgelost worden. Overigens beeft Karl
du Prei eenige van de weinige spiri
tisten, die zich de moeite gaven,
zulke wonderlijkheden wetenschappe
lijk op te lossen, op zijn reis naar
het Oosten, met het doel de wonderen
der Magiërs op te lossen, iets derge
lijks bijgewoond.
Hij heeft hiervan mededeeling gedaan
en voor de geloofwaardigheid van zulke
onbegrijpelijke dingen ingestaan.
De Zuidenee.
Het volgende adres is aan den
minister van waterstaat verzonden
Met groote vreugde beeft de Zui-
derzee-Vereeniging kennis genomen
van de haar uiterst sympathieke be
woordingen, waarin Hare Majesteit
de Koningin bij de jongste troonrede
over het groote nationale belang
van afsluiting en gedeeltelijke.droog
legging van de Zuiderzee heeft ge
sproken. De Zuiderzee-Vereeniging
vertrouwt, dat door dit koninklijk
woord een begin van uitvoering
staat gegeven te worden om het na
tionale belang, welks bevordering zij
zich lot taak stelt, tot eene oplossing
te brengen.
De vereeniging veroorlooft zich
aan Uwe Exellentie buide en dank
te brengen voor het in deze door
Uwo Exellentie genomen initiatief.
Naar aanleiding van de bij de
troonrede vermelde overweging, of
het werk, wellicht aanvankelijk be
perkt tot het maken van een enkelen
polder zonder voorafgaande afsluiting
reeds in de naaste toekomst ware
aan te vatten, veroorlooft de Zuider
zee-Vereeniging zich, in overeenstem
ming met de plannen door haar
ontworpen en uitgewerkt, den wensclr
uil te spreken, dat die overweging
er toe moge lelden de afsluiting
en drooglegging als één
grootscb geheel te beschou
wen en beide ook als zoodanig
een grootscb nationaal belang ten
uitvoer te brengen.
Mocht er echter om frnancieele
redenen overwegend bezwaar bestaan
reeds dadelijk tot de volledige uit
voering der afsluiting over te gaan
en er de voorkeur aan worden gegeven
aanvankelijk eene andere volgorde
bij liet volvoeren van het groote
werk aan te nemen dan de Zuiderzee-
Vereeniging zicb heeft voorgesteld,
dan vertrouwt do Vereeniging dat
|Üwe Exellentie een eventueel wets
ontwerp tot het maken van een aan
vang met den afsluitdijk, en wellicht
tol bet daarachter indijken van een
enkelen polder aldus zal willen in
richten, dat daarbij rekening wordt
gehouden met de verdere voltooiing
van de afsluiting en uit dien hoofde
reeds aanstonds de noodige terreinen
op Wreringen voor den Staat zullen
worden gereserveerd voor de aldaar
aan te leggen sluiswerken.
Ten slotte verklaart de Vereeniging
zicb gaarne bereid om evenals bij de
Memorie van Toelichting op het
wetsontwerp van- 7 Mei 1901 is ge
schied, van de sedert in druk ver
schenen geschriften:
De afsluiting en Drooglegging van
do Zuiderzee in de beide kamers der
Stateu-Generaal 1905".
de eerste verzameling van rappor
ten deel I der Zuiderzeevisscher ij 1905.
deel II, de rapporten aan Z. E.
den Minister van Waterstaat, Handel
en Nijverheid met nota van beant
woording der Zuiderzee Vereeniging
1905 en
deel UI het rapport van de Nedor-
landsche Heidemaatschappij 1905,
bet door Uw Excellentie gewenscbte
aantal ter beschikking te stellen als
supplementen voor de Memorie van
Toelichting tot een in te dienen
wetsontwerp.
De Zuiderzee-Vereeniging,
(w.g.) W. F. LEEMANS, vooiz;
(w.g.) C. J. PEKELHARING, secr.
Schrijven van den minister van
oorlog, betreffende het blijvend
gedeelte.
Men meldt aan de N. Arnh. Cl:
Dezer dagen schreef de Minister
van Oorlog aan een der inspecteurs
van de wapens o. m. bet volgende:
nGeheei stem ik in met uwe ziens
wijze, dat thans het tijdstip nog niet
iS'gekomen,de vermoedelijke bezwaren,
die zich ten aanzien van het blijvend
gedeelte kunnen voordoen, onder mijne
aandacbttebrengen, metdien verstande
UIT HET ZWEEDSCH
1)
Den geheelen dag hadden zij te zamen in
het ziekenvertrek doorgebracht, de echtgenoote
en de non, eene liefdezuster uit het Sacré
Coeur klooster te Nizza. De beide vensterdeuren,
toegang verleenende tot het terras, stonden
wijd open en de zachte, heerlijke atmosfeer
van den tuin in het Zuiden vervulde de kamer
met een lichten geur vau rozen, heliotropen
en oranjebloesems. De villa lag tamelijk ver
van de zee, welke in de zouueschijn straalde
en glinsterde zoo wijd het oog slechts reiken
kon. Over heel den afstand tusschen het witte
huis met zijne klimrozen en het lichtblauw der
Middellandsche wateren met hunne schitterende
goudpailletten, zag men de gele vruchten van
oranjeboomen in de zon gloeien.
Eene doorschijnende, verblindende lucht hing
over land en zee.
Diep in het ruime vertrek, aan hef ledikant,
was de non gezeten, eene bleeke vrouw van
middelbaren leeftijd, met ernstige, fijne gelaats
trekken, verhelderd door een paar mooie bruine
oogen. Haar rozekrans gleed snel en onop
houdelijk tusschen de vingeren, terwijl hare
lippen zich zachtjes bewogen zonder eenig
geluid voort te brengen. Zelfs als zij zich met
den zieke bezig hield, de kussens schikte of
de droppeltjes in een glas liet vallen, bewoog
zij de lippen. Zij was geen oogenblik zoozeer
verdiept in haar gebed, dat zij niet aan den
kranke dacht en geen seconde zoozeer bezig
met den kranke, dat zij hare gebeden verzuimde.
Nu en dan viel de rozekrans neder en haalde
zij uit den een of anderen schuilhoek van het
wijde nonnenkleed een gebedenboek te voor
schijn, waarin zij begon te lezen. Maar al te
dikwijls vloog een gonzende bij of een veel
kleurige vlinder door de openstaande vensters
naar binnen. Wanneer het gegons naderbij
kwam, hief de geestelijke zuster de oogen van
het boek op en sloeg met de smalle hand in
de lucht, om den lastigen rustverstoorder te
verjagen. Daarna boog zij wederom het hoofd;
maar zoodra de lijder het minste gebaar maakte,
vestigde zij met ernstige opmerkzaamheid de
bruine oogen op hemhad hij hare hulp noodig,
dan legde zij haar boek ter zijde, zoo niet
dan begon zij, op nieuw met dezelfde diepe
aandacht te lezen.
De tweede dezer zwijgende verpleegsters
was eene jonge vrouw, die dicht bij de open
staande vensterdeuren was gezeten, maar met
den stoel naar de kamer gewend, zoodat de
geringste beweging van den zieke haar niet kon
ontgaan.
Doch terwijl de non de wacht hield met die
stille, plichtmatige, onverstoorbare kalmte,
welke men in de kloostercel leert, deed de
jeugdige echtgenoote dat met een kwellenden
zielangst, onder het heftig kloppen van een
liefhebbend hart, met eiken koortrigen polsslag,
elke trillende zenuw. Men kon het zien aan
de bijna pijnlijk sprekende trekken, aan de
donkerroode blos, welke een seconde hare wangen
overtoog, om de volgende seconde, als het
bloed naar het hart terugstroomde, ze de ge
wone matbleeke kleur weêr te geven, en aan
de oogen, die van tint en uitdrukking ver
anderden, al naar gelang de gedachten elkander
afwisselden.
Ook zij had een boek bij zichmaar de hand
die het vasthield, lag slap op den schoot. Zij
vond geen lust tot lezen. Wanneer haar blik
niet op haar man rustte, zwierf hij over het
in zonlicht badende landschap, vestigde zich
op de roodgetinte bergen, de eindelooze, glin
sterende zee, de olijfboomen, die zich met de
fijne, grijsgrauwe als in een nevel gehulde
bladeren licht en luchtig tegen den diepblauwen
hemel afteekenden; op d« waaierpalmen in den
tuin, de fraaie klimplanten, welke de witte
muren der villa deden verdwijnen in een welig
groen en de geurige rozenstruiken om de deur
en vensterlijsten.
«Het is de vooravond van Kerstmis,"
fluisterde zij bij zichzelve en voegde er bij met
een nieuwen blik op hare omgeving: "Onge-
loofelijk, onbegrijpelijk
Het was alsof de uiterlijke tegenstelling
tusschen dezen dag, omkleed met een tropisch
zomergewaad en den vorigen gelijken datum,
dien zij doorleefd had in bet verre vaderland,
met hevige koude, vaat ijs op de wateren der
meren en de bosschen daaromheen zwaarbeladen
met zachte witte sneeuw, het vreeselijk contrast
tusschen het geluk, toenmaals daarginds door
haar gesmaakt en den angst waaTaan zij hier
ten prooi was, nog des te scherper deed uit
komen.
Zij en hij waren zoo gelukkig, zoo onverdeeld
gelukkig, geweest, totdat dit vreeselijke was
gekomen deze ziekte, die hem noodzaakte
zijne bezigheden en eigen haard te verlaten,
om genezing in het Zuiden te gaan zoeken en
op eenmaal haar, het vroolijke, luchthartige
kind, met de afwisselende, onbetrouwbare
luimen; de duizend grappige invallen,herschapen
had in de onder verantwoordelijkheid gebogen
vrouw. (Wordt vervolgd.)