NIEUWE
Nieuws- en Advertentieblad
voor de Provincie Utrecht.
Woensdag 15 Maart 1911.
YTeertigste jaargang.
VEfiSr.HfJVT WIlEiVSIlAG EK ZATEKIIAf.
ZUINIGHEID.
FEUILLETON.
f DE MOEZJIEKS.
i\0. 21.
Amersfoortsche Courant
ABONNEMENTSPRIJS:
Per 3 maanden met Zondagsblad 1.15;
Franco per post door het geheele Rijk 1.25.
Afzonderlijke Nummers 3 Cent.
Ingezonden stukken in te zenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag.
Uitgever G. J. SLOTHOUWER.
Bureau: Langestrnut 77. Telephooun0. 09.
AD VERTENTIËN:
Van 16 regels 0.50; iedere regel meer 7Cent.
Advertentiën viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend.
Groote letters en vignetten naar plaatsruimte.
Het is eigenaardig, dat een eigen
schap, die door de meesten zoozeer
gewaardeerd wordt en zoo ijverig door
ouders en opvoeders aan hun kinderen
als navolgingswaard wordlaangeprezen
gewoonlijk alleen gezien wordt met
betrekking tot geld en goed.Men zou
daaruit de voor ons menschen niet
zeer vleiende veronderstelling kunnen
afleiden, dat bezit van geld in onze
gedachten een overheerschende plaats
inneemt.
Waarschijnlijk is men met die ver
onderstelling bij een groot deel der
menschen niet ver van de waarheid.
Er zijn andere woorden als eerlijkheid,
zorgen enz. van wier gangbare be-
teekenis men in meerdere of mindeie
mate hetzelfde zou kunnen zeggen als
van zuinigheid, en die, veelal nog
vei der staande van het zuiver mate
riële in ons leven dan zuinigheid, op
den gedachtengang in de hoofden der
menschheid een verrassend licht
werpen.
Er zijn ook omstandigheden te over.
die dit verklaren. We hebben aan
geld nu eenmaal een buitengewone
behoefte en waar in onze maatschappij
bijna alles we hadden haast ge
schreven »al!es« voor geld te koop
is, is het begrijpelijk, dat in de hoofden
der meesten geld de voornaamste
plaats inneemt. Maar dit rechtvaardigt
allerminst een zoo eenzijdige opvatting
van eigenschappen en woordpn, die
daardoor voor het leven hun volle
beteekenis dreigen te verliezen En
dit wordt nog erger, wanneer, zooals
met zuinigheid het geval is, deze reeds
eenzijdige opvatting in de voorstelling
der meesten nog eenzijdiger vorm
aanneemt, zoodat het woord lang
zamerhand een voor minder geld-
zuchiigen welhaast onaangename be
teekenis kiijgt.
Want waaraan denkt men, in het
algemeen genomen, bij zuinigheid?
Immers aan bizondere vasthoudend
heid in geldzaken, aan het den boel
bjj mekaar houden, aan een wal aan-
valliger zusje van gierigaard. Zuinig
is dan, wie niet gemakkelijk van zijn
geld scheidt, wie, als het heet, een
dubbeltje twee keer omkeert voor hij
liet uitgeeft. Maar men vergeet daarbij
dat dit op zich zelf nog geen deugd
is en heel vaak het tegengestelde ervan,
dat dit nog volstrekt niet eens een
i vooruitgang in maleriëele welvaart
waarborgt.
Men kan een dubbeltje ook zoo
vaak omkeeren, dat de tijd om het
uit te geven voorbij is. Wat zeggen
wil, dat men iets opjuisten tijd, wan
neer liet zijn nut doet, moet weten
uit te geven en dat uitgeven soms
zuiniger kan zijn dan terughouden.
Niet op het niet uitgeven, maar op
het niet noodeloos, niet nutteloos
uitgeven komt het aan. En dat niet
alleen ten opzichte van geld. Want
er is immers zooveel audeis nog dat
invloed heeft, ook zelfs op de ver
meerdering van de stoffelijke welvaart
van ieder onzer en van de menschheid
in het algemeen En werkelijke zuinig
heid, zuinigheid dus die met alleen
in geldzucht haar oorzaak heeft, die
niet alleen maar is een wat minder
afstootelijk zusje van gierigheid, is
zuinig in alle opzichten.
Deze zuinigheid dan laat niets
nutteloos verloren gaan, niets aan geld
of goed, maar ook niets aan tyd, niets
aan kracht, niets aan gezondheid,
niets aan opgewektheid, niets aan
levenslust. Zij berekent, niet in den
onaangenamen zin, daaraan vaak ge
hecht, maar in dien beteren van voor-
uitrekenen, van rekening houden met
de omstandigheden. Zij overziet het
leven en staat er als beheerscheres
boven. Zij, dat is de zuinigheid in deri
besten zin, houdt rekening met het
doel van het leven.
Wie slagen wil in het leven, moet
zich een doel stellen. En wie dat doel
bereiken wil, mag het nooit g6heel
uit het oog verliezen. Maar daarnaast
heeft men toch ook steeds opnieuw
kleinere doeleinden, die men te berei
ken traclit, nu op dit dan op dal ge
bied. Men heeft alleen te waken, dat
deze kleinere bedoelingen ons ons
grooter doel niet doen vergeten, dat
het zorgen daarvoor ons gewichtiger
streven niet overwoekeit, dat een vaste
wil de teugels in handen houdt, waar
mee ons leven geleid wordt. Bij de
beoordeeling nu van wat nutteloos
zou zijn. iieeft men hiermee rekening
te houden, moot men het evenwicht
weten te bewaren dat voor alle stre
ven en werken noodig is. Maar dit
kan alleen ieder voor zich persoonlijk
uitmaken. Wat nutteloos van den een
zou zijn, kan van groot nut wezen
voor zijn buurman. Niet alleen de
bedoelingen >an ieder menscb, maar
ook de behoeften, welker vervulling
voor het bereiken noodzakelijk is, be
palen dit. Het is daarom dan ook
onmogelijk een algemeene definitie
van nuttigheid te geven. Men kan
alleen zeggen, dat nuttig is. wat iemand
zijn doel naderbrengt. Het doen en
werken en streven, dat met geen enkel
doel eenig verband houdt of dat zeer
eenzijdig kleinere bedoelingen ten
koste tan gewichtiger tot voordeel
strekt, is nutteloos. En de ware zui
nigheid heeft voor dergelijk nutteloos
gebruik van geld of kracht of tijd te
waken.
Maar men zij hier'oü op zijn hoede
De meeste menschen zijn zijn zoo kin
derlijk kortzichtig, begrijpen niet hoe
wonderlijk alles in het leven samen
hangt en hoe hoe vrijwel alles wat men
doet en laat in dat leven zijn invloed
zal doen gevoelen. Zij grijpen naar
het meest voor de hand liggende en
zien niet in, dat men soms wint door
iets voorbij te laten gaan of zelfs
weg te geven.
Wie stoffelijke welvaart zoeken,
turen zich veelal blind op geld. Alsof
niet ook werkkiacht, levenslust en
gezondheid factoren zijn, waarmee
rekening dinnt gehouden te worden,
middelen waarmee men dit doel be
reikt! En wie andere dingen najagen,
wie kunst zoeken of wetenschap,
vergeten allicht, dat ook het bezit
van geld niet van geld als zoo
danig, maar als waarborg voor een
onafhankelijk, rustig en zorgenvrij
bestaan op hun streven zijn invloed
kan doen gelden.
Maar zoo men al ten opzichte van
wat nuttig voor ons kan zijn, meestal
niet verder kijkt dan zijn neus lang
is, nog kortzichtiger toont men zich
in het gebruik, dat men van op zich
zelf nuttige dingen maakt. Hier vooral
schijnt het, alsof het grijpen van wat
men maar het eerst en gemakkelijkst
krijgen kan, de hoogste wijsheid, de
beste zuinigheid zou zijn. Het is een
zuinigheid, die de wijsheid bedriegt
en die dus nooit in den goeden zin
zuinigheid kan zijn. Het maakt, dat
velen in hun zuinigheid nutteloos weg
werpen of niet hun voordeel doen
met wat van groote waarde is voor
hun leven en dat van anderen.
Ieder weet wel, dat een koopman
of fabrikant door adverteeren, reclame
maken of op andere wijze vaak geld
moet uitgeven, dat niet direct zijn
voordeel opbrengt, maar indirect vaak
dubbele rente levert. Het verband is
hier duidelijk genoeg om door ieder
een herkend te worden. Maar wanneer
dat verband tusschen het uigaven van
zijn geld, zijn tijd, zijn kracht wat
verder afligt schijnen de oogen der
meesten te slecht om het te onder
scheiden.
Dat diezelfde koopman, of wie an
ders ook, het geld, dat hij uitgeeft
voor een ontspannende reis, niet weg
gooit, begrijpen maar weinige Zeker,
een mensch moet eens wal hebben,
dat begrijpen ze wel. Maar dat dat
iets indirect hoogst nuttig zou zijn,
dat het een bewijs van zuinig beleid
is, geld vóór dat iets uit te geven,
dat vatten velen nog niet.
Al evenzoo staal het met het ge
bruik van den tijd. Niet hij, die altijd
wei kt. besteedt zijn tijd nuttig, maar
hij die geen tijd nutteloos laat ver
loren gaan, die dus den tijd, dat hij
werkt, intensief werkt, d. i. met alle
kracht en alle aandacht; maar ook
den tijd, dat hij niet werkt, gebruikt
om nieuwe kracht, nieuwe lust op te
doen. Zoovelen, die altijd tijd hebben
voor nutteloos en noodeloos gepraat
of voor allerlei vermoeiende en veelal
noodelooze dingen, die de samenleving
van ben heet te eischeri, beweren geen
tijd te hebben voor lectuur, voor wan
delen, voor reizen, voor allerlei wat
hun werkkracht verfrischt en leven
dig houdt. Want die hebben we im
mers ook noodig, zuinigheid met onze
levenskracht. En daarvoor moeten we
niet alleen lust nemen, maar moeten
we ook ontspanning hebben, moeten
we ook ons geestelijk leven frisch
houden door nieuwe indrukken op te
doen en te verwerken, moeten we
ook en vooral onze levenslust krachtig
houden.
De meeste menschen, die naast geld
ook nog wei op tijd letton lijd is
immers geld hebben de praktische
Amerikanen geleerd hebben voor
versterking van onze levonskracht en
onze levenslust weinig oog. Alsof
ten slotte voor wie dat begeert levens
kracht en levenslust ook niet in geld
waren om te zettenImmers, hoe
levenslustiger en levenskrachtiger wij
zijn, des te intensiever zal ook onze
arbeid wezen. Dit geldt wol het meest
van geestelijken, vooral van gewicb-
tigen geestelijken arbeid, maar toch
eigenlijk in meerdere of mindere mate
van allen arbeid. Op welke wijze die
levenslust en werkkracht versterkt
moeten worden zal van ieders per
soonlijke behoeften en geaardheid
afhangen en van den aard van zyn
werk. Maar ieder, die werkelijk zuinig
wil zijn, zal op hun versterking be
dacht moeten wezen.
Zoo blijkt de zuinigheid, zij die
niets nutteloos laat verloren gaaD ten
slotte te bestaan in een verstandig
en beleid vol beheer van al onze krachten,
een sparen, een vergaderen, een ver
sterken, maar ook een uitgeven, als
het moet, met volle handen. En deze
zuinigheid zal tot een zegen kunnen
«Waar is Siriak?» vroeg hij na de
eerste begroeting.
«Hij is opzichter bij een houthande
laar," antwoordde zijn vader. «Hij zou
geen slechte moezjiek zijn, maar hij
drinkt te veel.»
«Hij brengt niets te huis,» bromde
de oude vrouw op huilerigen toon.
«Onze ellendige mannen brengen niets^
tehuis en slepen den boel nog weg.
Siriak drinktde oude eveneens waar
om het te verzwijgen. Hij kent den
weg naar de traktier. Dat is eene
straf van de H. Maagd.»
Ter eere van de gasten, maakte
men de samowar gereed. De thee rook
naar visch; de suiker was grauw en
zanderig, er liepen kakkerlakken over
het vaatwerk en over het brood. Was
de thee onsmakelijk, het gesprek was
dit niet minder; voortdurend over
ziekten en ellende.
De moezjieks hadden nog hun eerste
kopje thee niet gedronken, toen eene
zware, dronken, stootende stem buiten
weerklonk; »Ha...rja!»
«Dat is Siriak, denk ik,» zeide de
vader, «als men van den duivel spreek...»
Allen zwegen en even daarna weer-
klonk andermaal aanhoudend, brutaal
1 en alsof de stem uit den grond voort
kwam, hetzelfde »Ma...rja!»
Maija, de oudste schoondochter,
verbleekte en drukte zich tegen den
oven aan. Het was afschuwelijk, om
de angstige uitdrukking te zien op
j het gelaat dier leelijke, sterke, breed
geschouderde vrouw. Haar dochtertje,
de kleine, die bij de aankomst van
Nikolaas en Olga op den oven zat, en
gevoelloos scheen, barstte nu eens
klaps in tranen uit.
«Wat heb je choléra?» riep Fjokla,
die ook eene stevige, mooi gebouwde
vrouw was. »Wee9 niet bang, kind,
hij zal je niet vermoorden.»
Nikolaas vernam dat Marja bang
was met Siriak in het bosch te ver
blijven, dat hij haar telkens kwam
halen, als hij dronken was en dan
leven maakte en haar zonder genade
afranselde.
»Ha...rja!» hoorde men nu vlakbij
de deur.
«Help me, om Jezus' wil, lieve
ouders, «stamelde Marja, hijgende als-
1 of men haar in heel koud water ge
dompeld had. «Help me, lieve ouders.»
Al de kindereu die in de iezba waren
begonnen te huilen en Sasja deed van
den weeromstuit met hem mede. Men
hoorde een dronkemanshoest en een
zwarten baard en een bonten muts op
het hoofd trad de iezba binnenhet
was Siriak. Hij ging naar zijne vrouw
toe. strekte den arm uit en gaf haar
een vuistslag in 't gezicht. Zij gaf
geen geluid, de slag had haar verdoofd,
maar zij viel op den grond haar neus
begon te bloeden.
«Hoe schandelijk, hoe schandelijk,»
mompelde de oude man, terwijl hij
zich aan den oven opheesch. »'t Is
schande en dat nog wel, terwijl er
volk bij is.»
De moeder bleef stil zitten, in elkan
der gedoken, in gedachten verzonken.
Fjokla schommelde aan eene wieg...
Zich bewust dat hij schrikwekkend
was, en blijkbaar daarover in zijn
schik, greep Siriak Maria bij den arm
sleepte haar naar de deur toe, als een
wild beest brullende, om daardoor nog
schrikwekkender te schijnen. Maar
plotseling zag hij naar zijn broer en
hield op.
«O, ben je daar...?» zei hij, zijne
vrouw nu loslatende. «Mijn waarde
broeder en zgn gezin...»
Waggelend sloeg hij een kruis in
de richting van het Heiligenbeeld.
Hij zette zijne roode, waterige oogen
wijd open en ging voort:
«Wel zoo, is mijn broer met zijn
gezin weer thuis gekomen... Je komt
uit Moskou niet waar?... De eerste
hoofdstad, de stad Moskou. De moeder
der steden... Neem me niet kwalijk...»
Hij viel neder op de bank bij de
samowar en begon thee te drinken,
blazend op zijn schoteltje, te midden
der algemeene stilte. Hij dronk tien
kopjes en ging toen op de bank liggen
snurken.
Men ging ter ruste. Nikolaas mocht,
omdat hij ziek was, bij zijn vader op
den oven slapen. Sasja op zolder en
Olga met de andere vrouwen in de
schuur.
«Ba, ba, mijn duifje,» zeide ze, ter
wijl ze zich in het hooi uitstrekte
naast Marja, «tranen dienen nergens
toe, wees geduldig, aan alles komt een
einde. In de Heilige Schrift staat
immersAls men u op de rechter
wang slaat, moet ge ook de linker
wang toekeeren... Kom, kom, bedaar
maar, mijn duifje.»
Daarna begon ze met eene slepende
stem over Moskou te praten en over
haar leven als kamenier in de ge
meubileerde appartementen.
«Te Moskou,» zeide ze, «zijn de
huizen groot en alle van steen gebouwd.
Er zijn veel, heel veel kerken, veertig
maal veertig wel, mijn duifje. En in
al die huizen wonen zulke aardige
heeren, zoo fatsoenlijk...»
Marja vertelde, dat ze nooit te
Moskou was geweest, zelfs nooit in
de hoofdplaats van het distrikt. Zij
kon niet lezen, kende geen enkel ge
bed, zelfs niet het »Onze Veder».
Evenals Fjokla, de andere schoon
dochter, die wat verder af lag te
luisteren, wa9 ze in den hoogsten
graad onontwikkeld en kon niets be
grijpen. Zij hielden geen van beiden
van haar man. Marja was bang voor
Siriak en zoodra hij bij haar was,
rilde ze van angst, hij stonk ook
voordurend zoo zeer naar tabak en
naar brandewijn, dat ze er telkens
hoofdpijn van kreeg. En als men Fjokla
vroeg, of zij het niet vervelend vond,
dat haar man altijd weg ,was, ant
woordde ze
«Wat maal ik om hem.»
Zij praatten nog wat en zwegen
toen eensklaps. Het was frisch en bij