NIEUWE Nieuws- en Advertentieblad voor de Provincie Utrecht. Woensdag 17 Maart 1915. 44e jaargaiig VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG W A ARH EID BINNENLAND FEUILLETON. DE SCHOONE BATAAFSCHE S) No. 22. Amersfoortsche Courant. ABONNEMENTSPRIJS: Per 3 maanden met Zondagsblad 1.15; Franco per post door bet geheele Rijk 1.25. Afzonderlij ke Nummers 3 Cent. Ingezonden stukken in te zenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag. Uitgever O. J. Bureau: Langestraat 17. SLOTHOUWER Telephoonn. 00. AD VER1 ENTIËN: Van 16 regels 0.50; iedere reg9l meer 7'/j Cent. Groote letters en vignetten naar plaatsrnimte. Wij kunnen met volstaan, met op de Pilalus-vraag of was het een verzuchting te antwoorden: Wat waar is. Reeds op het gebied, dat schijnbaar voor zoeken en tasten en onzekerheid weinig ruimte laat, is misvatting geens zins uitgesloten. Wij zien de feiten en verschijnse len in de stoffelijke wereld niet met betzelfde oog; bet beeld, dat onze voorstelling er van voi mt, is ontstaan onder den invloed van eigen tempe rament, wordt beheerscht door het verband waarin wij het hebben opge nomen. Zelfs do peisoonlijke aanschou- scbouwing van eehvoudige dingen geeft geen volstrekten waai borg van juistheid. En hoe betrekkelijk gering is het aantal van die znlfgedane opna men in vergelijking tnet den aan de werkelijkheid ontleenden inhoud onzer gedachtenweield. Verreweg het groot ste deel daarvan hebben wij uit de tweede en nog verder verwijderde hand, bij overlevering; en wie zou willen beweren dat bij alleen datgene ge looft, dat is voor waar houdt en als waarheid erkent, wat hij zelf gezien beeft, zou daarmee tevens zqn gee stelijke armoede belijden. Het is de groote drijfkracht der raenschelijke ontwikkeling, dat deze zeer enge grenzen verre worden over schreden. Die tweede hand, zij is de weldoende, de nimmer rustende be- zorgster van het geestelijk voedsel, naar hetwelk wij onverzadigbaar hunke ren zij vervult de behoefte aan we ten en toont zich te milder naarmate wij moer van haar vragen. Maar is het niet zonder keuze, dat het aangebodene wordt aanvaard eo naarmate het magazijn, waarin wij den niet materieeien voorraad hebben op te bergen om dien vervolgens te schif ten en hetgeen behouden wordt voor bet gebruik geschikt te maken, meer gevuld wordt, zijn wij ook zuiniger op de overblijvende ruimle. Ondervin ding en leering hebben het oordeel des onderscheids verscherpt, den geest van ciitiek vaardig doen worden en met toenemenden drang lijst telkens do vraag op. als nieuwe gegevens aan de deur van het intellect verschijnen Is het wel naar? Het hindert niet dat wij voor de meest alledaagsche dingen haar be- vestigend beantwoorden; blijkt het i later, dat er eeriige vergissing heeft plaats gehad, dan is het nog niet erg, en kan de schade, indien zij er is, lichtelijk worden hersteld. Van alle zijden stroomen ons mededeelingen loe. die een slechts flauw te onder kennen stempel van oorsprong dragen en die wij maar voor kennisgeving aannemen zonder er verder over te denken; dat is de onbruikbare onaga- zijnvoorraad, de minderwaardige of onwaardige geestelijke bouwstof. De minbevoorrechten zij die door opvoe ding en omgeving buiten de stroo mingen van het weten zijn gehouden, maken minder bezwaar tegen de in zameling van een oogst van geringe waarde en zijn lichter geneigd bun weten" te belasten met voorwerpen van betwistbare deugdelijkheid. En aangezieQ wij geen van allen zóó hoog slaan, dat de douane van bet zelf standig oordeel niets doorlaat, dat aan alle eischen van betrouwbaarheid vol doet dat met zuivere papieren wordt geïmporteerd, loopen wij altijd gevaar, te eeniger tijd met de waarheid in geding te moeten treden. Dat wat betreft de tastbare werke lijkheid de voor onderzoek openstaande feiten. Naar gelang zij verder van ons afstaan, is natuurlijk het laatste moeielijker, wordt het weldra onmo gelijk. Wie is er, die in onze dagen den draad kan vasthouden m de oor logsberichten, waarvan steeds nieuwe voorraad wordt aangeboden in zeld- zamen overvloed maar van dun gehalte en van even ondoorzichtigen aard, vanwege de vertroebeling der tegenstiijdijibeid En toch, al gaf iemand in ernst den raad, ze maar niet meer te lezen, omdat wij er toch niet wijzer door worden geen mensch volgt dien op. Het ontzaglijk wereldgebeuren heeft ons zoo te pak ken, dat wij verlangend uitzien naar eenig verschijnsel, of liever naar het bericht daarvan, hetwelk een kente ring in den loop, een zichtbaar wor den van de beslissing zou aankondigen. Men kan niet zeggen, dat de be- dendaagscbe methode van bericht geving geëigend is om bet waarheids gevoel te versterken. Van hetgeen er voorvalt ontvangen wij flauwe voor stellingen en tot de ooizaken door dringen is onmogelijk; men scheept ons af met de verzekering, dat de toekomstige geschiedschrijver dat wel zal ophelderen. Of die merkwaardige man nog geboren moet worden, staat niet geheel vast; een verwijzing naar zijn uitspraken is voor onze weet gierigheid een schrale troost. De waarheidzoekende tast in den blinde. Naarmate de behoefte aan publiciteit algemeener erkeud en ruimer bevre digd wordt, publiceeit men mengsels van realiteit en fantaisie, die een niet gelukkige voortzetting van de vroegere historische romans lijken en bet zoeken naar waarheid niet ge makkelijk maken. Is dit bezwaar minder groot, op het terrein waar aanschouwing en waarneming een kleinere plaats in nemen of geheel ontbreken? Daar toch is het, dal de vraag: Wat is waarheid? het meest wordt vernomen, dikwrjls op den klagenden toon van ijverig zoekenden, die niels kunnen vinden. Alle opvolgende menschen- geslachten hebben haar doen hooren maar onder al deze zijn ook voor lichters geweest, die de overtuiging trachten te doen post vatten, dat zij door hen eindelijk was ontdekt. Wij kunnen niet anders dan aan nemen, dat bij die verzekering goede trouw voorzat en nog altijd, zoo mogelijk bij toeneming aanwezig is. De vei dienste der ernstige waarheids zoekers op het onbegrensd gebied der onzichtbare wereldordening zij die de banen der godsdienstige en zede lijke strevingen verruimen is zeer groot, temeer, omdat de oogst van het door hen met moeite gezaaide voor een groote deel achterwege blijft, voor een ander deel niet door hen zelf wordt binnengehaald. Doch het geval is niet zeldzaam, dat een mo- gelijke benadering gehouden wordt voor een bereiking; dat de ijverige arbeider in de geestelijke werkplaats de overtuiging bezit en ingang doet vinden dat de taak nu af is, voorgoed dat niemand er meer een vinger naar behoeft uit te steken. Weet hij, de uitverkoren vinder, een aantal goedgeloovigen om zich heen te ver zamelen en van zijn leer te door dringen, dan is de mogelijkheid van sectevorming geopend, en wordt het getal tegenstrijdige groepen van »de waarheid-hebbenden« weer met één vermeerderd. Niettemin kunnen wij de juistheid niet erkennen van een voorstelling, als ware de merischbeid hopeloos rondzwalkende over de oceaoen van den twijfel, zonder ergens een rust punt te kunnen vinden. Wij hebben dat te zoeken in een andere waarheid, die van het eigen karakter. Door zelf waar te zijn, tegenover onszelf, tegen over onze naasten, de geheele buiten wereld, in spreken en handelen, ver- steiken wij in de eerste plaats het moreel inzicht, dat ons op den rechten weg doet blijven te midden van de slingeringen, die wij om ons heen zien gebeuren; maar ook bevorderen wij het verstandelijk onderscheidingsver mogen, dat de lich'sporen langs de paden der onzekerheid doet ontdekken. Tevens is de karaktervolle mensch, die door geen aanhitsingen van baat zucht aan eerlijkheid en waarheid on trouw wordt, het meest geneigd om te helpen aan verwijdering van slag- boomen, die de plichtgetrouwe zoekers naar het eeuwig ware in de wereld van het godsdienstig denken in hun vrijheid van beweging belemmert. Over gemis van waarheid, in den menschelijken omgang, in de maat schappelijke betrekkingen, in de leiding van partijen en bet bestuur van volken kunnen wij licht klagen en vaak zal het niet zonder grond zijn. Wij zullen het blij ven doen, zoolang,tot de redenen zijn weggenomen en geen nieuwe ze hebben vervangen, wat nog wel eenigen tijd duren zal. Doch daarnaast en daarboven verheft zich de nood zakelijkheid om uit het samenstel van oorzaken die te verwijderen, welke door de eigen persoonlijkheid vertegen woordigd is. De Romeinsche proconsul in Judéa, die den moed miste om bet schreeuwendst onrecht, ooit op aarde gepleegd, te verhinderen, was wel de allerlaatste om op de vraag: Wat is waarheid? een bevredigend antwoord te mogen verwachten. Niet het vragen alleen geeft vol doening. Des menschen bestemming is mede te werken aan bet zoeken dat tot vinden lei ft. En het is in dezen arbeid dat het leven waarde kiijgt. Niet in de schrifturen der wijzen alleen, in de naar reinheid ster vende visie des eenvoudigen zijn de lijnen getrokken. Sokken voor bet leger. Naar wij vernemen, is op initiatief van Hare Majesteit de Koningin eene corom samengesteld bestaande uit de dames: mevrouw Van BiemaHijmans, lid der Subcommissie voor kleeding en dekking van het Koninklijk Natio naal Steuncomité als presideDteme vrouw' Vening Meinesz—Den Tex, pre sidente van het Hoofdbestuur der Al- gemeene Ned. Vrouwonvereeniging «Arbeid Adelt", mejuffr. Revers, pre sidente van het Hoofdbestuur der Alge- meene Nederlandsche Vrouwenvere niging »Tesscbe!schade"en mejuffrouw Van Rijn van Alkemade, lectnce van Historisch romantisch verhaal. „Ik zou in dezen tijd liever niet over den Rijn gaan en in elk geval niet zoover weg als ik u was. En hebt gij daar Petilius ontmoet?" „Ja, en niet voor het eerst. Eergisteren had ik hem reeds op de heide gezien. Hij was verdwaald. Ik heb hem den weg naar Grinnes gewezen." Coelius keek haar met groote verbazing aan. „Zwierf hij daar evenals gij alleen rond. Zonderlinge lief hebberijen. Het is voor hem al niet minder gevaarlijk dan voor u, hij had wel een bende Germanen kunnen ontmoeten. Hij moet evenwel weten wat hij doet. Maar wat u betreft, ik geloof dat uw broeder zeer ontstemd zou zijn, als hij wist, dat gij zulke gevaarlijke tochten maakt. Ik hoop, dat gij zoo verstandig zult wezen het niet meer te doen, want het is waarlijk al te gek Claudia." „Neen Coelius, ik heb geen plan er weder naar toe te gaan. Integendeel, ik zal, nu ik gehoord heb dat het zoo gevaarlijk is, niet zulke verre tochten meer maken, maar ik zit er geducht mede. Petilius zal stellig hedenmiddag bij den Donarsteen komen. Ik had beloofd hem daar nog eens te ontmoeten." Coelius floot opnieuw zacht voor zich heen. „Hij zou nu denken, dat ik hem misleid. Daarom wilde ik hem een schrijven laten bezorgen. Hij weet dan dat hij mij voor eerst daar niet meer zal ontmoeten. Wien moet ik echter met dien brief zenden. Een der vrouwen gaat niet. En of het wel goed is zulk een belangrijke zending aan een hoorige of lijfeigene op te dragen, weet ik niet. Daaren boven de tocht is eenigszins gevaarlijk, zegt gij." „Gevaarlijk" bromde Coelius voor zich heen. „Gevaarlijk, nu ja voor iemand, die niet goed uit zijn oogen kijkt. "Wat mij betreft, ik zie wel kans die boodschap over te brengen als ik er u een genoegen mede kan doen." „"Wel Coelius," riep Claudia vroolijk, gij zijt toch een bloed verwant, die niet genoeg op prijs te stellen is. Ik had al gedacht wat hot belangrijke van de zending aangaat, is het juist iets voor Coelius, maar ik schrikte er eenigszins van terug het je te vragen, omdat ik je niet in gevaar wilde brengen." „Gekheid," riep Coelius gevleid, „als gij hebben wilt, dat ik ga, dan ga ik, gij weet, dat ge over mij beschikken kunt. Weet uw broeder er iets van?" „Ja, hij weet het," hernam Claudia snel, „en hij zei reeds, Coelius is de eenige die dat in orde kan maken. Als hij je er een genoegen mede kan doen, zal hij het ook zeker weten te regelen. En al is er eenig gevaar aan verbonden, dat zal hem niet terugschrikken. Coelius is voor geen kleintje vervaard." Coelius gelaat glinsterde, een loftuiting van Civilis wilde heel wat zeggen. „Ja, Claudius weet het wel," zei hij schielijk, „Claudius kent zijn mannen. Is de brief gereed, Claudia?" „Nog niet, maar terwijl gij uw paard haalt en uw harnas aandoet, zal ik hem schrijven. Het zijn slechts een paar woorden. Het schrijven zal niet veel tijd kosten. Het beste is dat wij haast maken, want de zon zal weldra op haar hoogst zijn en ik denk dat gij wel een uur noodig zult hebben eer gij aan den Donarsteen zijt, zelfs al rijdt gij flink door." „Ja, dien tijd zal het wel nemen," zei Coelius opstaande. „Ik zal dus mijn paard gaan halen." Claudia ging terug naar de hoeve en begaf zich naar haar kamer. De bedoeling was snel een brief aan Petilius te schrijven, maar toen zij zich had neergezet en overdacht wat zij zou schrijven, bemerkte zij al heel spoedig dat dit zoo gemakkelijk niet ging. Een paar keer had zij eenige zinnen bij elkaar, maar bij nader

Historische kranten - Archief Eemland

Nieuwe Amersfoortsche Courant | 1915 | | pagina 1