DE OORLOG. plichtigen uitmaken, maar dat de om schrijving van de voorgestelde bepaling niet voor al deze dienstplichtigen op gaat, doordat b.v. sommigen, als heb bende uitstel van eerste oefening ge- DOten, hun diensttijd in een jaar later beëindigen dan de andere manschappen hunner lichting. Landweer. Wat betreft bet wetsontwerp tot het langer in dienst houden, wordt even eens voorgesteld den termijn tot 31 December 1915 te verlengeD. Ofschoon de manschappen van de landweerlichting 1907 (Militielichting 1899), voorzoover zij het verlangden, reeds met klein verlof zijn gezonden en, indien de omstandigheden voor ons land zich niet in ongunstigen zin wijzigen, niet meer tot feitelijke deel neming aan den militairen dienst zullen worden geroepen, is het zegt de Regeering toch wenschelijk, hen nog te houden in bet militair verband waarin zij zich thans bevinden, alzoo voorloopig er niet toe over te gaan, hen uit den dienst bij de landweer te ontslaan en tot den landstorm te doen bebooren. Evenzeer dienen de landweerplich- tigen, wier diensttijd dit jaar zou af- loopen, n.l. die van de landweerlichtin gen 1908 en 1909 (Militielichtingen 1900 en 1901), voorshands de land weer niet te verlaten. Door den thans geldenden termijn van 31 Juli 1915 te verlengen tot 31 December 1915 zal het bepaalde in art. 1 der thans geldende wet (van 1914, gewijzigd 30 Januari 1915) ook van toepassing zijn op hen, die op 1 Aug. of eer lateren datum van dit jaar uit den dienst bij de landweer zouden moeten worden ontslagen. Bij de wet van 31 December 1914 is ten aanzien van de bij die wet be trokken dienstplichtigen het maximum der vergoeding bepaald op hetzelfde bedrag, dat als maximum isgesteld met betrekking tot de landstormplichtigen. Ook ten aanzien van de landweer mannen, die in gewone omstandig heden met 1 Aug. a.s. tot den land storm zouden komen te bebooren, zal als gevolg van de nu voorgestelde ver lenging bet verhoogde maximum van toepassing worden. Evenwel dient dit slechts het geval te zijn voor zooveel betreft den werkelijken dienst, die bij de landweer wordt vervuld van den dag af waarop volgens de Landstormwet de landstormplicht zou aanvangen. Ten aanzien van de beide thans ingediende ontwerpen wordt voorge steld te bepalen, dat het daarbij vast gestelde in werking treedt op den dag volgende op dien der afkondiging van de wetten. Door de Evangelische Maat schappij is aan Hare Majesteit de Koningin verzonden het volgende adres De Evangelische Maatschappij van 1853, gevestigd te Amsterdam, ver gaderd in buitengewone algemeene vergadering te Amsterdam op Woens dag 26 Mei 1915, heeft de eer zich eerbiedig met het volgende tot Uwe Majesteit te wenden Zij heeft uit de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Gene- raal vernomen dat, blijkens mede- deeling van den voorzitter op bl. 1413, den 19en Mei jl. bij deze Kamer een Koninklijke Boodschap is ingekomen, ten geleide van een ontwerp van wet tot aanvulling en verhooging van het Ille hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het jaar 1915. Zij heeft uit de Handelingen even eens gezien, dat dit ontwerp van wet onderwerp van bespreking heeft uitgemaakt in eene vergadering van de centrale Afdeeling op Dinsdag 13 Mei, toen het wetsontwerp nog niet was ingekomen en dus, volgens arti kel 22 van het Reglement van Orde der Tweede Kamer, nog niet in die Afdeeling kon worden besproken. Zij wijst er op, dat de voorzitter van de Tweede Kamer, volgens blz. 1423 der Handelingen, heeft mede gedeeld dat de Regeering de Centrale Sectie in de gelegenheid heeft gesteld van het wetsontwerp kennis te nemen voor het bij de Kamer was ingekomen, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken, tijdelijk voorzitter van den Ministerraad, zich naar aanleiding van eene vraag in de discussiën der Kamer over de regeling van werkzaamheden heeft gemengd en daarbij verklaard, dat een spoedig onderzoek van het wetsontwerp gewenscbt was, dat de Regeering dus heeft in de hand gewerkt, dat artikel 110 der Grondwet werd geschonden, dat zij aan de Centrale afdeeling een ont werp van Wet heeft doen toekomen, dat nog niet bij Koninklijke Bood schap aan de Tweede Kamer was toegezonden. De-Evangelische Maatschappij wendt zich naar aanleiding hiervan onder danig tot Uwe Majesteit, omdat de Regeering bij een zeer gewichtig wets ontwerp, dat onvoorziens werd inge diend, blijkens de inmenging in de discussiën door den tijdelijken voor zitter van den Ministerraad, de Kamer heeft gedreven in de richting van eene spoedbebandeling, die uiet in over eenstemming is met artikel 23 van het Reglement van Orde der Tweede Kamer, daar volgens dit artikel het onderzoek in de afdeelingen niet had mogen plaats hebben voor, na den 19en Mei, twee vrije dagen ter be schikking van de Kamerleden geweest waren. Op aandrang der Regeering heeft het afdeelingsonderzoek bu reeds op den 20en Mei plaats gehad. Het gevolg hiervan is, dat het land door de regeeringsvoorstellen derwijze is overvallen, dat iedere openbare uiting over dit zeer ingrijpend ontwerp van wet, vóór het afdeelingsonderzoek. onmogelijk is gemaakt. De wijze, waarop de Regeering, met schennis van artikel 110 der Grondwet, in dezen is opgetreden, noodzaakt de Evangelische Maatschappij Uwe Majesteit onderdanig te verzoeken, bet handhaven van de grondwettige rech ten des volks van Hare verantwoor delijke ministers te willen verlangen. Met den diepsten eerbied getuigt de Maatschappij van hare verknocht heid aan Uwe Majesteit en het Huis van Oranje. De Evangelische Maatschappij, Mr. P. TIDEMAN, Voorzitter. Dr. J. HERDERSCHÈE, Secretaris. Nieuwe Nederl. Staatsleening. Volgens een bericht uit Den Haag zouden plannen worden ontworpen tot uitgifte eener nieuwe leening van het 4'/j°/o type. Over het bedrag daar van was vooralsnog niets bekend. D. B. Valsche zilverbons. In Alkmaar zijn enkele valsche zilver bons in omloop. Men kan ze herkennen doordat het watermerk ontbreekt, terwijl ook de letters eenigszins door elkaar loopen. Ontvluchte krijgsgevangenen. Vrijdagnacht kwamen, zooals ge meld, weer 2 Fransche soldaten, die het kamp te Friedrichsfeld bij Wesel ontvlucht waren, te Winterswijk over de grens. Het warende korporaal Bigot Ray mond en Pierre Broului, de eerste te Namen, de tweede te Maubeuge ge vangen genomen. In tegenstelling met vorige ont vluchten verklaarden zij, dat zij vol strekt niet te klagen haddenook, dat de Engelsche gevangenen het even goed hadden als zij. »N v. d. D.« Omtrent deze ontvluchting bevat de «Nieuwe Courants nog de volgende bijzonderheden De ontvluchte krijgsgevangenen wa ren de korporaal Raymond Bigot, van het 45e regiment infanterie, in garni zoen te Laon, die op 23 Augustus te Namen met een schotwond in een der beenen gevangen genomen was en de onderofficier Pierre Droulin, van bet 31e regiment koloniale troepen, in garnizoen te Cherbourg en krijgs gevangen gemaakt te Maubeuge op 7 September. Beiden waren aanvankelijk naar bet kamp te Friedrichsfeld gezonden, doch sedert 3 weken waren zij in Hiesfeld bij Dinslaken aan het werk. Van dien dag af zonnen ze op hun ontvluchting. Dinsdagavond na het avondappèl braken ze met een tang het prikkel draad om bet gebouw, waar ze gehuis vest waren, door en van de afwezigheid der schildwachten maakten ze gebruik om te ontkomeD. Alleen 's nachts liepen ze. Na een paar uur waren ze reeds verplicht de rivier de Lippe over te zwemmen. Om 3 uur Woensdagmorgen doorwaadden ze nog een beek en van dat oogenblik af hielden zij zich tusschen Biünen en Mariënthal tot 's avonds 10 uur in een korenveld schuil. Toen zetten ze hun tocht voort, steeds noordwaarts, voor gelicht door een door hen zelf ge- teekende zeer goede kaart en met behulp van een kompas, door bosschen en velden, tot ze tegen den morgen in een boscb kwamen op eenige kilometers van de Nederlandsche grens. Donderdagavond 10 uur moest het laatste moeilijk stukje afgelegd worden. Het mag een wonder heeten, dat ze op hun geheelen tocht geen enkelen Duitschen militair tegenkwamen en niemand acht op hen sloeg, niettegen staande één hunner zijn kepi nog droeg. De heeien waren van voldoende geld middelen voorzien en zouden Zaterdag naar Rotterdam vertrekken en trachten vandaar uit het oorlogsterrein weer te bereiken. Credietbehoefte kleine midden stand I De commissie van uitvoering inzake de voorziening in de credietbehoefte van den kleinen middenstand, ten ge volge van de oorlogscrisis, heeft aan de verschdlende banken, die zich op het gebied van het middenstandscre- diet bewegen, een exemplaar doen toekomen van de «Hoofdpunten van het plan tot vergemakkelijking der voldoening aan de credietbehoefte van den kleinen middenstand als gevolg van de oorlogscrisis®, met toelich tingen aangevuld. De commissie verzoekt den banken, welke haar medewerking wenschen te verleenen, haar een desbetreffende verklaring te doen toekomen, even tueel door bemiddeling van de «Cen trale®, waarbij de bank is aangesloten. Aan de toelichting betreffende de »Hoofdpunten« wordt het volgende ontleend Tot het verschaffen van crediet aan lieden, die niet op een of andere wijze zelfstandig kleine zaken drijven, wordt de bemiddeling van deze organisatie niet verleend. Die banken, welke niet bij een «Centrale® zijn aangesloten, zouden kunnen toetreden tot de Nederl. Ver- eeniging tot Verbetering van het Volkscrediet, Keizersgracht 263 te Amsterdam. Ten einde een nuttig gebruik te kunnen maken van het voordeel van lokale bekendheid, moet de crediet- nemer zich wenden tot een aan de organisatie deelnemende bank, die in- of het dichtst bij de plaats zijner inwoning gevestigd is. Het maximum-crediet aan één per soon te verleenen is vastgesteld op f 100U, waarvan in bijzondere gevallen met toestemming van den Minister van Financiën kan worden afgeweken. De voorschotten worden hoogstens voor den tijd van 2 jaar verleend. Wanneer zulks dan nog noodig zou zijn, kan het crediet verlengd of ver nieuwd worden. Er zal crediet kunnen worden ver leend onder gedeeltelijke staatsgaran tie, wanneer niet minder dan van het risico, dat niet door den Staat gedekt is, wordt gedragen, hetzij door de lokale bank, hetzij door een natuur lijken of rechtspersoon in dezelfde gemeente of omgeving gevestigd, welke buiten twijfel tot die dekking in voldoende mate in staat is. Het is echter geooiloofd, dat de lokale bank zich voor de geheele hoofd som door een borg of andere zeker heid doet dekken. Lichting-1907. Naar wordt meegedeeld is van de landweermannen der lichting 1907, die den 15en Mei j.l. met voorloopig verlof naar hun haardsteden mochten vertrekken, ongeveer 9 pCt. vrijwillig onder de wapenen gebleven. Als Amerika eens meedeed. Een Engelsch schrijver, de heer Syd ney Brooks, beweert, dat er veel rede nen zijn, waarom een Amerikaarische interventie veel meer waarde voor de Entente zou hebben dan de meesten wel denken, en wel lo. Omdat Amerika's marine- en militaire krachten, ofschoon betrek kelijk klein, van de eerste kwaliteit zijn. Binnen zes maanden of een jaar. zouden de Vereenigde Staten een leger op de been kunnen brengn van elke grootte. 2o. Omdat een Engelsch-Ameri- kaanscbe botsing over de contrabande- politiek vanzelf buitengesloten is als Amerika intervenieert. 3o. Omdat president Wilson dan niet langer ontevreden zou zijn over leeoingen aan oorlogvoerende staten, daar dan alle beschikbare middelen der Unie ten dienste zouden staan van de Entente. 4o. Omdat daardoor de toevloed van ammunitie vertienvoudigd zou wor den. 5e. Omdat Amerika en Engeland eensgezind zouden zijn wat betreft het bewaren der harmonie tusschen de bondgenooten gedurende het moei lijk tijdperk van de vredesonderhan delingen. 6e. Omdat de moreele waarde van een verbintenis tusschen de Vereenigde Staten en Groot-Brittannië tot ver dediging der gemeenschappelijke be langen van de beschaving onmetelijk zou zijn. Alle Washingtonsche corresponden ten zijn het er over eens, dat het land in president Wilson een onbe perkt vertrouwen stelt en iederen stap zal goedkeuren, dien hij of het con gres mochten doen. De Amerikanen schreeuwen niet om oorlog en wen schen dien ook niet. Er zijn te veel millioenen menschen van Duitsche af komst in de Vereenigde Staten dan dat men te Washington, anders dan na zorgvuldig wikken en wegen, er toe kan overgaan. Nieuwe vredesgeruchten. De Keulsebe correspondent van »de Tijd« seint: Binnen een afzienbaren tijd zullen de legers der centrale mogendheden hun landen geheel van vijanden hebben gezuiverd en den strijd op vijandelijk terrein verder voeren. Naar mij iemand verzekerde, die in dezen verantwoorde lijkheid heeft te dragen, zal dan de tijd zijn gekomen voor een openlijke ver klaring der Duitsche en Oostenrijksche staatslieden over den gedetailleerden vredeswensch. Terwijl dan bijzondere nadruk zal worden gelegd op de her haalde verklaring van den Duitschen rijkskanselier, dat Duitschland niet uitgaat op veroveringen, maar op bet vestigen van de volkomen veiligheid des rijks, zullen de vijanden der centrale mogendheden door een even fiere als edelmoedige houding van het Duitsche rijk voor de verantwoordelijkheid wor den gesteld om de rampen, die sedert bijna een jaar de menscbheid treffen, voort te zetten zonder eenige kans op succes. Men weet in het buitenland vol doende, dat het niet de bedoeling is van Duitschland, binnen Europa zijn grenzen uit te breiden, doch slechts waarborgen te verkrijgen, om zich vreedzaam te kunnen ontwikkelen. Wie niet vrijwillig verblind wil zijn, moge hieruit de conclusie trekken, welke basis kunnen worden voor den vrede. Het is maar jammer, dat boven staande voorspelling van den «Tjjdit- correspondent samenvalt met een i edevoering, door den Beierschen ko ning voor de Kanaalvereeniging ge houden, en waarin deze vorst wel degelijk vreemd gebied voor Duitsch land opeischte. Hij zei o.a. Op de oorlogsverklaring van Rusland volgde die van Frankrijk en toen daarop ook de Engelschen ons aanvielen, heb ik gezegd lk verheug er mij over, en ik verheug er mij hierom over, omdat wij nu met onze vijanden kunnen afrekenen, en daar wij nu eindelijk dit gaat in het bijzonderde Kanaalvereeniging aan mochten hopen, dat wij voor Zuid-en West-Duitschland gunstiger verbindin gen naar de zee zouden kiijgen. (Krachtige instemming). Tien maanden zijn sedert verloopen, veel kostbaar bloed is vergoten, het zal echter niet vergeefs vergoten zijn. Een versterking van het Duitsche RECLAME. wordt door 21.000 artsen erkend als het beste versterkingsmiddel voor Zenuwen en Lichaam. huD onmiddellijke nabijheid woonden; over lieden, die mooi voordeden met fraaie woorden, als vrijheid, onafhankelijkheid, maar dat ieder, die naar eens anders slavernij en eigen heer schappij had gestreefd, zich steeds van die woorden had be diend enz. Ik bemerkte toen hoe verzot de bewoners dezer landen op die toespraken waren en daar mijn woorden nogal in den smaak vielen, heb ik de gewoonte van redevoeringen te honden maar gaan volgen. Wat mij aangaat, als Civilis nog eens voor het laatst zijn hart wil luchten, hij mag zijn gang gaan. En nu, Coelius, hebben wij alles besproken, zou ik zeggen, wat Claudius betreft, kunnen wij nu eens tot Claudia terugkeeren, de veldheer heeft het woord gehad, nu komt de beurt aan den minnaar, nietwaar? Hoe is het met Claudia, vertel mij eens iets van haar. Denkt zij nog aan mij?" „Veel weet ik niet," antwoordde Coelius, „edele Petilius, want ik heb haar sedert een paar weken niet gezien. Claudius heeft mij plotseling naar de Nabalia geroepen." „Weet zij dat Briganticus dood is?" ,0 ja, ik zelf heb het haar medegedeeld." „En dat hij door Brinio werd verslagen?" „Ik weet het niet, maar ik twijfel niet, of dit zal haar wel ter oore zijn gekomen. Trouwens, zij had Brinio reeds gezegd, dat zij een aader beminde." „En hoe vatte Brinio dat op?" „Hij ging geweldig te keer, maar toen zijn toorn tot het toppunt was geklommen, kwam ik tusschenbeiden. Dienzelfden nacht is Brinio evenwel vertrokken en ik denk dat hij toen reeds het plan koesterde Briganticus op te zoeken. Civilis heeft hem nog afgeraden naar Yada te gaan, maar hij wilde niet luisteren." „Waar is hij nu?" „Te Helium. Hij heeft Civilis doen weten, dat hij tevreden zou zijn als Claudius met u mocht onderhandelen, zoo de Kaninefaten tot Rome weder in dezelfde verhouding kwamen als zij vroeger waren geweest. Hij voor zich zou aanbieden naar Brittanje te vertrekken om daar aan de zijde der Romeinen te strijden. Dit beteekent natuurlijk, dat hij van Claudia afziet. Hij begrijpt dat Verax, Julius Victor en andere leden van het ge slacht er nimmer in zullen toestemmen dat hij Claudia huwt, nadat hij haar neef heeft verslagen." „Ik begrijp dat ook," hervatte Petilius, „en wat mij aangaat ik zal zijn plan om voor ons in Brittanje te strijden zooveel mogelijk bevorderen. En nu Coelius, kunt gij mij nog niet iets meer van Claudia vertellen?" „Neen, zooals ik u zeide, ik heb haar de laatste weken niet gezien." „Weet gij niet, of zij iets gehoord heeft van dien nachte lijken overval, toen ik gevangenschap ontkwam doordat ik mij op het schip van Claudia Sacrata bevond, of zou zij nog niet weten dat de Petilius, dien zij kent, eigenlijk Petilius Cerealis heet „Ik weet het niet, edele Petilius," antwoordde Coelius, „wel zal zij gehoord hebben van dien overval en van Claudia Sacrata, maar of zij verder iets weet, vermoedt of raadt, kan ik niet zeggen. Toen ik haar verliet, was zij nog evenals ik, van mee ning dat uw naam Carvo of iets van dien aard was. Geen van beiden dachten wij dat gij de veldheer waart. Het is slechts sedert een paar dagen, dat ik het weet. Civilis heeft mij de oogen geopend en ik begrijp nu niet dat ik het niet reeds lang ontdekt heb." Petilius glimlachte. „Carvo, of Cerealis," zei hij, „wij blijven toch goede vrienden hoop ik, de naam zal er minder aan toe doen, wel?" „Even goede vrienden," antwoordde Coelius, „alsof ik er niet mede vereerd zou zijn den veldheer der Romeinen tot vriend te hebben; dat is nog heel iets anders dan een eenvoudig bevel hebber der ruiterij, waarvoor wij u aanzagen." Petilius lachte. „Maar nu moet ik vertrekken," zei Coelius. (Wordt vervolgd).

Historische kranten - Archief Eemland

Nieuwe Amersfoortsche Courant | 1915 | | pagina 2