NIEUWE Nieuws- en Advertentieblad voor de Provincie Utrecht. No. 100. Woensdag 15 December 1915. 44e jaargang. VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG. EIGENWAARDE. DE OORLOG. FEUILLETON. BREDERODE DE EDELSTE. Aangezien ons gebleken is dat er onder onzen naam zeer ondeugdelijke Naaimachines verkocht worden, zoo berichten wij dat op al onze Naai machines nevenstaand handelsmerk moet voor komen. Men late zich onder welk voorwendsel ook geen nagemaakte Lewenstein' machine aan praten. Voor Amersfoort en Omstreken ecnigste Agent W. KOMMER, Krommestraat 24, Amersfoort. De Firma A. LEWENSTEIN UTRECHT, CHOORSTRAAT 14. Amersfoortsche Courant. ABONNEMENTSPRIJS: Per 3 maanden met Zondagsblad 1.15; Franco per post door het geheele Rijk 1.25. Afzonderlijke Nummers 3 Cent. Ingezonden stukken in te zenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag. Uitgever O. J. SLOTHOUWER Rureau: Langestraat 77. Telephoonn. 69. ADVERÏ ENTIËN: Van 16 regels 0.50; iedere regel meer 7'/, Cent. Groote letters en vignetten naar plaatsruimte. Zelftaxatie is ook daarom een moeie- lijke opgaaf, omdat er geen voor de hand liggende maatstaf is. Toch is zij noodig om de waarde van ons bezit te bepalen. In bet zakenleven kan dat, bij goede boekhouding. Dan zijn maar eenige cijfercombinaties noodig om een juist overzicht te krijgen. Meer vraagt de wereld gewoonlijk niet, en als zij van iemand zegt, dat bij ween ton waarde is, dan is daarmee bet peil bepaald, waarop men hem plaatst. Maar er zijn omstandigheden, onder welke, er komen oogenblikken voor, waarin een zoo bloot materieele waarde vaststelling ons niet voldoet. Er zijn andere eischen dan die op bet bezit betrekking hebben, andere bouwstof fen, met welke het menschzijn is op getrokken. Dit alles is niet met een cijfer uit te drukken, zooals op school een leeraar geeft. De bezwaren worden nog vergroot, doordien schatter en geschatte in één huid steken. Een strijd lusschen die twee moet in het binnenste uit gevochten worden. De gewone uit komst in zulke gevallen, een derde er bij te roepen, staat hier niet open. Laten wij ook de groote verschillen van temperament opmerken, waar door gelijkheid en overeenstemming bij de beoordeeling van eigen persoon lijkheid, die onmisbaar is voor de aankweeking der zelfkennis, reeds aanbevolen door de Ouden, en door bet opschrift van den Tempel van Delphi in voortdurende herinnering gebracht, is uitgesloten. Tegen over de velen, die eigen voortreffelijk heid. in vergelijking met anderen, opschreven als stonden zij er mee op de markt om er een bod voor uit te lokken, heeft men een niet minder groot aantal, die, althans voor bet oog der wereld een vertoon van krachte loosheid, een schijn van zelfverwerping doen zien, die waarlijk deernis met hun tobberigbeid zou doen krijgen, als wij niet wisten, dat er nog iets anders achter steekt dan een werke lijk bestaand gevoel van minderwaar digheid. En daarnaast zijn dan de echte zwakkelingen, die weten, dat zij hel zijn, die alleen dat willen wezen, om bij elk beroep op hun geestkrach! zich te kunnen verontschuldigen door eeri verwijzing naar bun onvermogen. Men spreekt weieens van een gepast gevoel van eigenwaarde als kenmerk van een vast karakter. Geen over schatting dus, doch evenmin bet tegen deel. De zelfstudie, noodig om het te verkrijgen en te verfijnen, mag een levensdoel heeten, welks nastreving de inspanning onzer krachten verdient. Die studie moet ongetwijfeld leiden tot het besef van vele tekortkomingen. De erkenning, als een soort dogma, van een algemeen zondaarsschap, waarin het onmogelijk is niet te deelen, brengt ons niet veel verder; de indi- vidueele eigenschappen moeten scherp in het oog worden gevat. Wie dat met ernst doet, ontdekt leemten genoeg, die aanvulling en gebreken, die her stelling noodig hebben, en als men met het een en ander maar dadelijk een aanvang maakt is er groote kans van welslagen. Het laatste verhoogt het zelfbewustzijn, vei heft de persoon lijkheid zonder dat gevaar voor over schatting ontstaat, want wie eenmaal aan bet opknappen is begonnen, komt spoedig tot de ontdekking dat bij er nog lang niet mee klaar is. Maar daarom is er ook aan bet gpjarnmer over eigen onwaardigheid, dat dikwijls wordt aangetiolïen zonder dat men weten kan of hel ernstig gemeend is. een hoogst bedenkelijke zijde. Het laat geen plaats voor den wil om anders te worden. Het doet denken aan iemand, die in een poel is gezakt en in de overtuiging, dat de kleefstof hem houdt omklemd, niets doet om er uit te komen. De vol- maaktwording, als het ideaal ons voorgehouden, zal zeker niet vorderen, als zij, die den moeielijken weg moeten afleggen, zich bevinden onder de zelf- suggestie van verlamming, of althans van zoodanig krachtgemis, dat aan vooruitkomen niet te denken valt. Moge het bekende woord van wil en weg dikwijls ten onrechte worden gebezigd op zedelijk gebied bevat het echte waarheid. Daar staan wil en kracht en overwinning in oorza kelijk verband. Eo al is de laatste nog maar een kleine schrede voorwaarts, in den stellingoorlog beeft de ver overing van elke loopgraaf beteekenis zij verhoogt den moed een geeft grond aan bet gevoel van eigenwaarde, dat den mensch tot boogere krachtsin spanning voert. Wordt van iemand beweerd, dat hij tot alles in staat is, dan ligt bet niet in de bedoeling, hem met die betuiging op een hoog voetstuk te plaatsen. Onze natuur vertoont nu eenmaal zekeren ironischen aanleg, hetgeen ons evenwel niet verbiedt die zegswijze ook in anderen zin op te vatten. Ja, wie tot bewustzijn van zijn krachten is gekomen en besef heeft van zijn roeping, is werkelijk tot alles in staat, triomfeert over hebzuchtige neigingen, biedt weerstand aan de inblazingen van haat en nijd, doet bij iedere schrede de ervaring op, dat de vol doening aan hoogere aspiratiën het eigen waardegevoel verhoogt zonder iets tekort te doen aan de erkenning van den plicht der waakzaamheid, op dat niets van het verkregene verloren ga, van dien der werkzaamheid om het te bevestigen en te vermeer deren In ethischen zin zijn wij dank baar voor de gezondheid, die wij ge nieten mogen, maar tegelijk overtuigd, dat zij in het volgend oogenblik kan worden gestoord, en steeds op onze hoede tegen al wat baar bedreigt. Laten wij onderscheid maken tus- scben gevoel van eigenwaarde en zelf verheffing. De laatste is de belachelijke poging van wie, om groot te schijnen, op de teenerr gaat staan. Wij zouden ons moeten verwonderen, dat bet ge daan wordt, meer nog, ons ver bazen, dat wij er onszelf op betrappen, ware het niet, dat er soms voordeeltjes aan verbonden zijn, die als een zoet winstje worden binnengehaald. De wereld is niet altijd genoeg op baar qui-vive om terstond te ontdekken, dat men haar een rad voor de oogen draait; vandaar, dat de kooplui in namaak goede zaken doen, ook wijl het op zoo oogenbedriegende wijze op de echte waar gelijkt. Die zelfverheffing is nog daarom zoo noodlottig, dat zij zelfmisleiding tot gevolg heeft. Men kan niet met over schatte waarden komen aandragen zonder ten slotte aan haar werkelijk heid te gaan gelooven. En dan vervalt tegelijk de prikkel tot waardeverhoo- ging. Immers, wie, die in de volle zon meent te staan, zal nog moeite willen doen om schaduw te weren? Urn bet onvervalscbt product van zedelijke werkzaamheid te onderschei den, vooral bij het zelfonderzoek, van zijn surrogaten, hebben wij tenminste één betrouwbaar kenmerk, dat is de prikkelbaarheid, die bij de laatste sterk op den voorgrond treedt. Zeker, de bewustheid van eigenwaarde is alles behalve onvatbaar voor beleediging, maar zij steekt niet naar alle kanten de voelhorens uit om ze op te sporen ofuittelokken.In zelfbewuste kracht laat zij vaak het oordeel der wereld langs zich heen gaan. Zij volgt, be houdens noodige afwijkingen, den stroom van den tijd, doch verlaat daarbij niet de eigen banen. Zij stelt haar eischen, mede aar. het stoffelijk leven, zij geeft haar aanspraken op waar deering niet prijs. Niet dat evenwel is het hoogste, en het tekort van het een of het ander, van beide soms, dooft niet haar naar binnen lichtenden glans. In een maatschappij, die lijdt onder de gevolgen van overschatting der stoffe lijke krachten, is het dringend noodig, een rustig besef van geestelijk ver mogen aan te kweeken. Turkije een ruïne, Duitsche hulp en Turksche verliezen. De New York World bevat een schrijven van een harer corresponden ten, die juist Constaniinopel heeft ver laten. Dit opstel behandelt den be treurenswaardiger! toestand, waarin het rijk van den sultan, dat toch aan den kant der winnende partijen in den grooten oorlog staat, reeds geko men zou zijn. Einancieel, sociaal en politiek is het land een ru'irie zegt de World-man. Geheele steden zijn ont volkt. Overal staat de handel stilmeer dan 250.000 man zjjn op het slagveld gevallen, of stierven aan ziekten, ter wijl niet minder dan 300.000 gewon den in de stampvolle hospitalen lig gen. Er zijn zeker 3 millioen gezinnen, die bezig zijn te verhongeren. Nog nooit heerschte echter zulk een vastberaden geest onder het volk. De jong-Turken met Euver pasja en Talaat Bey zijn de mannen, die dien geest er in houden bij het volk. De sulian beteekent niets, zegt de schrijver. Hij is in de 33 jaren, dat zijn broer, de vorige sultan Abdoel Hamid, hem gevangen hield, versuft en aan den drank geraakt. De Ame- rikaansche journalist zegt zelfs uit goede bron te hebben vernomen, dat de sultan niet eens weet, dal Turkije in oorlog met Engeland is. Hij heeft alleen maar een vaag idee, dat de Russen door den Bosporus Historisch romantisch verhaal. 23) De kinderen van Arnoud en Luitgard hadden van hun ouders de kloekheid van den vader, de schoonheid van de moeder geërfd. Terwijl Wonobold zijn bezoeker met groote aandacht gadesloeg, maakte hij de opmerking dat hij zelden zulk een fraai, mannelijk gelaat gezien had als dat van den jongen graaf. Zijn woorden nu eu dan afbrekende met een korten aangenamen lach had de graaf Wonobold medegedeeld aan welke vijandige aanvallen hij blootstond sedert hij gewaagd had het bosch Wasda in bezit te nemen, rechten voor de visscherij op do Merwede te heffen en een sterkte bij het veer aldaar te stichten, een sterkte waar hij tol hief van de schippers die Waal of Maas afkwamen. Zij kunnen het mij maar niet vergeven dat ik met het oog op deze boschrijke gouw den titel heb aangenomen van graaf van Holland (Holtland). Zij beweren dat de bisschoppen van Utrecht en Luik gezamenlijk recht hadden op het boseh van Wasda en dat ik hoegenaamd niets te zeggen heb over de rivie ren in die streken, dus daar geen tollen mag heffen. Zij hebben zich tot keizer Hendrik II gewend, opdat deze mij zou bevelen de sterkte af te breken, welke ik daar bij het veer gesticht heb. Die sterkte, Doertregt, is hun een doorn in het oog. Hendrik heeft het oor geleend aan hun inblazingen. Adelbold, de bisschop van Utrecht, gij kent hem, zegt dat hij rechten op die landstreek heeft en de keizer is bijzonder ingenomen met Adelbold." „O ja," viel Wonobold den graaf in de rede, „Adelbold is heerschzuchtig, hij denkt meer aan uitbreiding van zijn wereldlijk gebied dan aan de vervulling van zijn geestelijke plichten." „Niet waar," hernam de graaf. „Gij kent dezen krijgszuchtigen Fries, „hij denkt alleen aan wereldsche grootheid. Sedert hij den bisschopszetel inneemt, dus sedert een achttal jaren, hebben wij graven van Holland in plaats van een vriend een vijand op onze grenzen. Hij zet de kleine graven tegen ons op. Zoo heeft nog kort geleden de graaf van Bodegraven en Zwammerdam zich verstout een strooptocht in mijn gebied te ondernemen. Natuurlijk deed hij dit op aanstichting van Adelbold. Maar zooals ik u zeide, de keizer is bijzonder gesteld op Adelbold. Men zegt dat de bisschop bezig is een boek te schrijven behelzende een verhaal van het leven des keizers. Misschien dat de keizer zich daardoor bijzonder gevleid acht. De keizer heeft mij naar Nijmegen ontboden ten einde mijn rechten op het bosch Wasda en de rivier de Merwede te komen bewijzen. Adelbold zou daar ook zijn. Ik ben gegaan, vrijwillig, want Hendrik kon mij niet dwingen. Mijn gebied is geen leen van het Duitsche rijk en nimmer een leen er van geweest. Ik heb Hendrik toen verteld dat die streken mij wettig toebehoorden, dat zij het eigendom waren geweest van mijn oom Egbert vnn Trier, da zij na diens dood aan mijn vader Arnoud waren gekomen en vervolgens aan mij. Ik zei hem dat ook de vijf Zeeuwsche eilanden mij behoorden daar hij die zelf aan mijn vader had toegewezen. De keizer sprak dat alles niet tegen maar eischte toch dat ik den tol zou opheffen daar de kooplieden van Thiel en Keulen er te veel last van hadden. Ik weigerde evenwel. Boos verliet ik Nijmegen en sedert heb ik vernomen dat de keizer aan den hertog van Neder-Lotharingen en den bisschop van Utrecht heeft opgedragen mij desnoods met geweld van wapenen te dwingen, de vaart van de Merwede weder vrij te maken. Mij werd gisteren de tijding medegedeeld dat de hertog van Lotharingen en Adelbold zich wapenen en dat ik dus elk oogen blik een vijandelijken aanval kan verwachten. Ik heb dit alles echter zien aankomen en als Godfried III van Lotharingen en Adelbold werkelijk verschijnen, zal ik hen warm ontvangen, warmer dan hun wellicht aangenaam zal zijn."

Historische kranten - Archief Eemland

Nieuwe Amersfoortsche Courant | 1915 | | pagina 1