- 22 december 1955 -- 197*
kan spreker dit niet anders zien dan als zwak. Hij wenst het college
voor de toekomst grotere kracht toe. Hij zal de eerste zijn, die daar
voor gaarne zal buigen. Maar dan hoopt hij ook overtuigd en niet ge
dwongen te worden.
Spreker zou op deze kwestie niet zijn teruggekomen, wanneer
wethouder De Haan hem indertijd niet zelf voor dit soort wenken naar
deze vergadering had verwezen. Spreker veroorlooft zich daarom hier
nog een enkel woord aan het persoonlijk adres van de heer De Haan toe
te voegen.
In het debat over het ontslag van de heer Van Tujjl heeft Zijne
Edelachtbare een raadslid toegevoegd: U hebt gezwegen in de commissie
vergadering en nu spreekt u voor de publieke tribune. Dit raadslid
heeft zich destijds niet onbetuigd gelaten. Integendeel. Maar deson
danks acht spreker het verwijt - want hij kan de uitlating van de
wethouder niet anders dan als een verwijt verstaan - zozeer van alge
mene strekking, dat hij het niet zonder reactie zijnerzijds voorbij
kan laten gaan. Spreker zelf is lid van verschillende raadscommissies,
hetgeen hij altijd als een eer heeft' beschouwd. Maar hij moet toch
met nadruk verklaren, dat hij zich te allen tijde het recht voorbe
houdt over elke zaak, die op de raadsagenda staat, in het openbaar het
woord te voeren, wanneer hij dat nuttig en nodig oordeelt. Behandeling
in de openbaarheid van de algemene belangen is een beginselkwestie.
Wanneer wethouder De Haan dit wil noemen "spreken voor de publieke
tribune", dan is dat een miskenning van de functie, die de publieke
tribune met inbegrip van de pers uitoefent en een denigrerende houding
tegenover een raadslid, hetgeen onaanvaardbaar is.
In ditzelfde debat heeft de heer De Haan sprekers fractiegenoot
vermaand geen slecht verliezer te zijn. Ook een dergelijk vermaan wijst
op een verkeerde instelling. De juiste verhouding tussen het college
en de raad is die van het onderling overleg. Wie hierbij het spel van
winnen en verliezen inschakelt, houdt niet zijn dienende taak in het
oog, dooh speelt uit persoonlijke winzucht met het gemeentebelang als
inzet. Als de wethouder van onderwijs in eigen oog winnaar is geweest,
heeft hij zijn positie slecht begrepen. Niemand van de raadsleden en
van het college mag in een debat de wens koesteren om te winnen of in
angst verkuren om te verliezen.Alleen de gemeentebelangen gelden en
daarmee uit.
Spreker is overigens zeker niet blind voor de kwaliteiten van
de heer De Haan. Hij brengt hem dan ook gaarne alle lof voor de wijze,
waarop hij de afdelingvergadering heeft geleid.
Bijzondere waardering heeft spreker voor het feit, dat het
college een sluitende begroting heeft ingediend. Hij acht het juist,
dat het college de moed heeft opgebracht om geen voorzieningen op te
nemen zonder de dekkingsmiddelen daarvoor tegelijkertijd te kunnen
aanwijzen. Dit wil echter niet zeggen, dat het gemeentebestuur nu
zonder zorgen zou zijn. Integendeel. En dit is het punt waarop het
college noch in de nota van aanbieding noch in de memorie van antwoord
voldoende nadruk legt. Dit is begrijpelijk, want het stemt op zichzelf
natuurlijk - en terecht - tot voldoening om een sluitende begroting
te kunnen voorleggen. Naast de sluitende begroting ligt echter een
hoeveelheid hoogst nodige, zeer wenselijke en gaarne aanbevolen maatre
gelen - men denke aan hetgeen de heer A.P. Hilhorst heeft opgemerkt -
die onverzorgd moeten blijven. Daaraan denken betekent denken aan de
financiële verhouding tussen het rijk en de gemeente. Nu weet spreker
wel, dat het niet aan de raad is om die te bepalen, maar dat neemt
niet weg, dat naast het rijk niemand anders, dan het gemeentebestuur
er partij in is.
- De -