- 2 november 1956 -- 129» echter niet anders zien dan erger dan de kwaal. Bovendien zijn de door het college ter rechtvaardiging van dit middel aangevoerde motie ven niet houdbaar. Deze rechtvaardiging komt in hoofdzaak hierop neer, dat de exploitant van de enige bioscoop in de gemeente de ver hoging zou kunnen dragen en dat enige omliggende gemeenten een belas ting heffen zelfs hoger dan hetgeen B&W nu voorstellen. Het college doet het dus voorkomen alsof deze belasting een be lasting naar draagkracht van de ondernemer is, terwijl de draagkracht van de ondernemer hier fiscaal gesproken niets mede te maken heeft. Deze belasting drukt niet op de ondernemer, maar op het vermaak.. Het is een consumentenbelasting, waarvoor de producent verantwoordelijk is, zoals er zovele zijn. Zij worden eenvoudig doorberekend en dat is fiscaal ook zo bedoeld. Alleen is het voor een bioscoopexploitant, zeker voor een wijze van berekening als thans wordt voorgesteld, veel moeilijker, zo al niet onmogelijk, om de belasting door te berekenen. Maar juist daarom heeft hij aanspraak op vrijwaring voor schade. In stede hem die aan spraak te geven, zegt hij colleges Hij kan het wel betalen, we zijn gedekt, want hij is immers de belastingschuldige! Maar deze redenering is in strijd met het wezen van de vermakelijkhedenbelasting en dus is het belastingrecht in wezen onrecht en als zodanig verwerpelijk. Een summiere verwijzing naar hogere tarieven in omliggende gemeen ten is eveneens verwerpelijk, omdat die tarieven liggen in de locale sfeer, die de gemeenteraad van Soest moeilijk kan beoordelen. De Kroon die ongetwijfeld over vergelijkingsmateriaal beschikt, heeft in de laagte van de tarieven in Soest geen aanleiding gevonden, aan die ta rieven haar goedkeuring te onthouden, zelfs niet om op het lage niveau daarvan te wijzen. Daarom alleen al acht spreker het niet juist dat de gemeente Soest zich voor optrekking van haar tarieven beroept op hogere percentages elders. Met grote stelligheid ontkent spreker, dat uit deze vergelijking voor de gemeente Soest het recht zou voort vloeien de ondernemer te belasten met een verhoging. Is de door het college aangevoerde motivering dus in strijd met het fiscale recht, de voorgestelde verordening komt ook op zichzelf in conflict met wat fiscaal juist mag worden geacht. Recht is namelijk dat het te heffen percentage bekend is voordat de belastingschuld ont staat. Wel kan betoogd worden, dat de belastingschuld pas ontstaat op het moment dat de bezoeker zijn entreebewijs koopt en dat op dat mo ment reeds is uitgemaakt tot welke categorie van culturele film het lopende program behoort en dus belastingvrij zal zijn of onder de tien-procentregeling zal vallen, maar de verordening eist, dat de exploitant de belasting reeds in voorschot voldoet, dus nog voor de feitelijke schuld is ontstaan. Dit brengt voor exploitant het recht mede - zij het een afgeleid recht - het belastingpercentage te weten voordat de voorschotplicht ontstaat. Haar redelijkheid en billijkheid mag de exploitant als een recht verlangen, dat hem dit percentage be kend is, voordat hij zijn huurcontract afsluit. Dit recht belooft de voorgelegde concept-verordening hem niet, want de vraag of de film al dan niet vrij van belasting is, kan eerst worden beantwoord nadat de exploitant de beschikking over de film en deze dus reeds gehuurd heeft Tegen de voorgestelde wijziging zou spreker ook beleidsbezwaren kunnen aanvoeren, maar hij wil eerst het antwoord van het college en eventuele reacties van de raad afwachten. De wethouder VAN DEN AREND merkt op, dat de heer Oranje is begon nen met te zeggen, dat het college hier een middel aangrijpt om de ver - ordening -

Historische kranten - Archief Eemland

Notulen B&W Soest | 1956 | | pagina 304