28 Februari 1929 78,
verandering van den staat van 19 November 1925. Bij het laatste
punt vestigt Spreker de aandacht op de tegenstrijdigheid, dat de
heer van Vliet in zijn schriftelijk verweer erkent dat het beter
ware geweest, indien hij van de wijziging mededeeling had gedaan,
terwijl hij later in een der commissievergaderingen heeft medege
deeld, dat hij van deze wijziging wel mededeeling heeft gedaan.
Spreker, die de conclusie van Burgemeester en Wethouders te slap
vindt, stelt daarop de volgende motie:
"Naar aanleiding van het gehouden onderzoek door een raadscommissie
naar het beleid van den Directeur van Vliet, bij het beheer van het
Grondbedrijf der Gemeente, vanaf ao oprichting van dit bedrijf tot
Juli 1928, spreekt de jiaadals zijn meening uit, dat dit beleid
onvoldoende is geweest, en schade aan de Gemeente heeft berokkend,
terwijl dit mede te wijten is aan onvoldoende administratieve ken
nis van dien directeur en aan diens eigenmachtig en eigenzinnig
optreden.
Als verzachtende omstandigheid voor dien directeur dient hierbij
in aanmerking te worden genomen, het gebrek aan leiding en toezicht
van de colleges van Burgemeester en Wethouders'!
De heer Hilhorst, die het gelukkig vindt, dat van fraude
niet is gebleken, vindt dat het onderzoek wel eenzijdig heeft
plaats gehad. Spreker, die er de aandacht op vestigt, dat eerst
besloten was de zaak openbaar te behandelen, begrijpt niet waarom
de heer van Vliet niet inzage van de notulen kon hebben en waarom
hij niet met den heer van den Berg geconfronteerd kon worden.Alleen
indien dat geschied ware, zou een zuivere conclusie mogelijk zijn
geweest. Spreker wijst er op, dat de opzet van het Grondbedrijf
door Gedeputeerde Staten is goedgekeurd, zoodat de heer van Vliet
met recht kon meenen, dat hij daarop kon voortwerken. Spreker is
van oordeel, dat bij de gehouden critiek te weel uit het oog wordt
verloren, onder welke omstandigheden moest worden gewerkt. Spreker
betwijfelt voorts, of door de superieuren tegenover den heer van
Vliet steeds met de noodige tact is opgetreden en is van oordeel,
dat door het Grondbedrijf meer grond zou zijn verkocht, indien de
heer van Vliet niet zoo tegengewerkt was. Spreker is er ook niet
over te spreken, dat van het rapport niets wordt genoemd over de
voor het Grondbedrijf gevoerde reclame, welke zeer verdienstelijk
was. Spreker kan in het algemeen met de conclusie van Burgemeester
en Wethouders medegaan, doch stelt er prijs op, dat daaruit eenige
scherpe punten worden weggenomen, zooals b.v, de uitdrukking van
gewezen directeur, welke uitdrukking volgens Spreker een belee-
digend karakter heeft.
De heer Endendijk kan van hetgeen de heer Hilhorst heeft
gezegd heel wat onderschrijven. De gehouden critiek op den heer
wan Vliet is Spreker niet tegengevallen, maar Spreker wijst er op,
dat de waarheid gezegd lcan worden, zonder de geheele v/aarheid.
Voorbij gezien werden nl.omstandigheden, waaronder gewerkt moest
worden. Spreker vestigt er de aandacht op dat het College niet
blind is geweest voor de administratieve fouten, doch erkend moet
worden, dat de heer van Vliet zeer actief is geweest, inzake het
verkoopen van gronden. Zoo kunnen ook leden van den Haad getuigen
dat de gronden aan de vereeniging "Zonnegloren" zijn verkocht
ondanks de tegenwerking van wethouder van den Berg. Volgens Spre
ker moeten de goede eigenschappen van den heer van Vliet worden
erkend en gaat het niet aan kleineerend over hem te spreken van
een opzichtertjedat uit Deventer hier is gekomen. In dit verband
wijst Spreker er op, dat de heer van Vliet, die indertijd als no.2
op de voordracht stond, alhier is benoemd met steun van de S.D.a.P
'era Besselsen en van den Broek, die over den heer van Vliet
goede