20 Maart 1929 - 98. gronden na dien datum aangekocht en dat de onderscheiding, die arif.23 .sub a dienaangaande maakt slechts hierop wijst, dat ter wijl voor laatstbedoelde gronden als inbreng geldt koopsom met daarop gevallen onkosten, daarentegen voor eerstgenoemde gronden alle waarden die zij vertegenwoordigen, dus ook kosten voor bouw rijp maken als anderszins moeten worden berekend; dat ook art.25 - de periodieke schattingen behandelend - geheel wijst in de richting hier door den naad aangeduid, daar dit artikel in de 2e alinea wel de mogelijkheid behandelt, dat die schatting lager uitvalt dan de resteerende boekwaarde, doch niet het geval dat die schatting hooger uitvalt en toch zou in dit geval, bij stelselmatige toepassing van de opvatting van Ged.Staten -evenals zij dit bij den inbreng doen-, de resteerende boekwaarde met het hooger geschatte bedrag moeten worden vermeerderd. (Klaarblijke lijk heeft men door dit geval weg te laten, die bijschrijving niet gewild; maar waarom dan wèl bij den inbreng?); dat het, bij het door Ged.Staten aangegeven stelsel, had kunnen voor komen, dat gronden voor f4,- per M2 gekocht, geschat waren bij den inbreng op f 3,- en dat deze later verkocht werden voor f 3,50, in welk geval volgens art.24, 2e zinsn. aan de gemeente zou zijn uitgekeerd de boekwaarde op f 3,-, terwijl de meerdere ontvangst (f 0,50) - stelselmatig voortgaande - als winst moet worden beschouwd en dus als "reserve" zou zijn geboekt, terwijl de verordening nergens vermeldt hoe het tekort van f 1,- per M2 moet worden gedekt, hetgeen er op wijst, dat de bedoeling der Verordening een andere was,waarbij zich dit geval niet kon voor doen, n.1. "inbreng voor den kostprijs enz". (Dat dit feit zich niet heeft voorgedaan, doet niets terzake; het had zich kunnen voordoen) verder van oordeel zijnde dat het door Ged.Staten aangegeven stelsel (hierop neerkomende, dat wanneer grond gekocht is voor f2,- per M2, bij inbreng geschat op f 4,- doch verkocht voor f 3,-, uit belastinggeld f 1,- moet worden bijbetaald) leidt tot belastingheffing ter vorming van ka pitaal voor het nageslacht, alzoo tot verhoogde belasting voor het tegenwoordige geslacht, dus tot mindere aantrekkelijkheid dezer gemeente als vestigingsplaats, derhalve tot oogenblikkelijk nadeel voor de gemeente; dat weliswaar de Gemeentewet omtrent een dusdanige belastingheffing niets bepaalt (men kon daarin moeilijk alle onwettige belastingen opnoemen)maar dat Prof Oppenheim in zijn werk over Gemeente recht aantcekent (5e druk blz,145):"de plaatselijke belastingen moeten voorzien in de uitgaven zoowel van de eigen huishouding als van die door de Wet ten laste der gemeenten gebracht" en dat "kapitaalvorming" noch tot het eenenoch tot het andere doel dient dat derhalve de in het besluit van 15 Juni 1926 geregelde inbreng der gronden is in strijd met den geest der Verordening, in strijd met het belang der gemeente en in strijd met de bedoelingen der belastingheffing; Besluit: de bcgrooting der gemeente voor het jaar 1928 te wijzigen als volgt: Hieronder moeten dan de cijfers volgen." Wethouder hoenders vraagt of het niet gewenscht is het voorsdfel van den heer Doorman in tweeën te splitsen. Er zou n.1. omtrent het aanvaarden der rekening een beslissing genomen kunnen worden, terwijJL het

Historische kranten - Archief Eemland

Notulen Raad Soest | 1929 | | pagina 232