4 Juni 1936 84.
Tersteeg opmerken, dat ontegenzeggelijk door de "betrokkene is gezondigd en
dat het standpunt van B.en W. onaantastbaar is. Spreker acht het echter wen-
schelijk, dat B.en W. hun eisch om de serre af te breken opschorten. Er is ge
bouwd tegen de verordening in, doch het bouwwerk is een sieraad voor de omge
ving. Bouwtoezicht gaat tegenwoordig alles na, en vroeger niet in die mate
van thans. Men zal door dit verscherpt toezicht nu niet meer bouwen zonder
vergunning of in afwijking eener vergunning. Men verkeert thans als 't ware
in een overgangstijd, en daarom moeten de z.g, overgangsgevallen naar Sprekers
meening met clementie behandeld worden. Spreker dringt er op aan dat de Raad
een uitspraak doet, waarbij B.en W. als advies wordt gegeven om den eisch tot
afbraak op te schorten.
De heer Thijssen merkt op dat B.en in hun prae-advies zeggen, dat de uit
voering van de Woningwet krachtens art.70 dier wet behoort tot hun College.
Zulks acht Spreker niet juist. Artikel 70 der Woningwet zegt dat deze uitvoe
ring berust bij het Gemeentebestuur, en in een commentaar op art,10 van de oude
Woningwet leest Spreker, dat de oorspronkelijke wetgever bij de toepassing der
Woningwet wel degelijk onderscheid heeft willen maken tusschen Burgemeester
en Wethouders en het Gemeentebestuur, waaronder dan de Raad moet worden ver
staan. Deze zelfde opmerking geldt ook voor de tegenwoordige Woningwet, en
Spreker vreest dat B.en W. in het gedrang zullen komen bij uitvoering der thans
in behandeling zijnde zaken. De Raad moet naar Sprekers inzicht te dezer zake
een besluit nemen.
De Voorzitter is het hiermede niet eens en beroept zich op art.151, le
lid der Gemeentewet, luidende als volgt2 "Wanneer ter uitvoering van wetten,
van algemeene maatregelen van bestuur, en van provinciale reglementen en ver
ordeningen door het gemeentebestuur moet worden medegewerkt, geschiedt dit door
Burgemeester en Wethouders, voorzoover niet de medewerking bepaaldelijk van
den Raad of van den Burgemeester wordt gevorderd", In de Woningwet wordt de
uitvoering niet bepaaldelijk van den Raad gevorderd. De Raad is dus niet com
petent in deze zaken een beslissing te nemen.
De heer Stroband betoogt nogmaals dat er gezondigd is, doch dat de Raad
toch een advies aan B.en W. mag geven.
Wethouder Gasille zegt dat het College van B,en W, geen windwijzer wil
zijn.
De heer Stroband verzoekt stemming omtrent zijn voorstel om B.en W, te
adviseeren hun gebod tot afbraak voor onbepaalden tijd uit te stellen, zulks
op grond van de door hem gedane mededeelingen. Spreker meent dat B.en W, zich
niet belachelijk moeten maken door op hun standpunt te blijven staan.
De heer Zijlstra wijst er op, dat deze adressen tot den Raad zijn gericht,
en dat de Raad in zijn laatste vergadering besloten heeft die adressen in han
den te stellen van B.en W. om prae-advies. De Raad kan dus thans zijn meening
naar voren brengen. De serre, welke door Mevr.Mateman is opgericht, vormt een
mooi geheel, en niemand heeft hinder of schade van dit bouwwerk. Bovendien is
er voldoende ruimte tusschen het perceel van Mevr.Mateman en het aangrenzend
perceel. Niemand wordt door die serre geschaad, zoodat Spreker pleit voor hand
having der serre.
Wethouder de Bruijn betoogt dat het niet aangaat om het bouwen maar toe
te laten zooals de betrokkenen dat zelf wenschon. Er is een verordening, waar
aan de hand moet worden gehouden. Er zijn 15 gevallen geweest, dat bouwwerken
zonder vergunning werden opgericht, en zoomogelijk is met de bezwaren van de
betrokken personen rekening gehouden. Zoo zijn 12 gevallen door onderling
overleg tot een oplossing gebracht. Spreker heeft ook gesproken met Mevr.Mate
man en haar in overweging gegeven deze zaak op te lossen met haar buurman, die
dan een strook grond aan haar zou kunnen verkoopen, waardoor de zijerfafschei
ding verlegd kon worden. Voorts wijst Spreker er op, dat niet uit het oog moet
worden