20 december 1968
De heer DIJKSTRA zegt de laatste te zijn die enige onvriendelij
ke woorden zal durven spreken aan het adres van de heer Dobben en diens
ambtenaren. Zij zijn spreker altijd zeer ter wille.
Bij een groot deel van het publiek bestaat een hoogst onbillijk
oordeel over het gemeentebestuur. Dat treft hem elke keer weer. Wanneer
men voor de realisering van een plan de overheid, ook de plaatselijke
overheid, nodig heeft, dan kan men de meest barbaarse en onbillijke op
merkingen horen aan het adres van het gemeentebestuur. Men vindt alles
waardeloos, het gemeentebestuur begrijpt niets, men smijt met geld etc.
Als regel raken de opmerkingen kant noch wal. Zij maken echter een hoogst
vervelende indruk.
Met betrekking tot één punt kan het gemeentebestuur de hand in
eigen boezem steken. De burgerij is vaak geneigd haar oordeel afhankelijk
te stellen van de vorm van de briefjes die worden verstuurd door het ge
meentebestuur (de secretarie). Verder neemt de burgerij in de krant ken
nis van de artikel 20-gevallen. Deze officiële publikaties zijn uiteraard
in de kanselarijstijl gesteld. Dat is begrijpelijk. Er is sprake van een
technische taal, die gemakkelijk is in de bediening voor hen die haar
beheersen. De burgerij neemt echter nogal eens vaak aanstoot aan de vorm
van door de overheid gezonden brieven. Ook deze beoordeling is onbillijk,
maar deze aangelegenheid dient te worden bekeken met het oog van de ge
wone burger. De brieven van ministeries, gedeputeerde staten, waterschap
pen of het gemeentebestuur zijn vaak bondig en kort, zij spreken de men
sen slecht aan. De overheidsbrieven vallen slecht bij de burgerij.
Daaraan kan en moet iets worden verbeterd, Voornoemde aangelegenheid
wordt het duidelijkst door het geven van een voorbeeld. Een stichting
wil iets bouwen of wil uitbreiding geven aan een bestaand gebouw. Er zijn
verschillende mogelijkheden, maar bedoelde stichting vraagt concreet om
toestemming om iets te mogen doen. Het gemeentebestuur weet dat er ver
schillende oplossingen mogelijk zijn, maar er wordt slechts ingegaan op
hetgeen wordt gevraagd. Op het verzoek komt een zeer kort antwoord:
Hetgeen u vraagt is niet mogelijk. De betrokkene reageert dan als volgt:
Wat is het toch een ellendige zaak, hetgeen wij vragen kan weer niet.
Op voorhand zij toegegeven dat de reactie van de betrokkene
onbillijk is, maar in vele gevallen is het mogelijk om het vragend pu
bliek te wijzen op het feit dat een andere oplossing dan de gevraagde wel
mogelijk is. Burgemeester en wethouders kunnen een aanvrager een bepaal
de suggestie doen. Dit is een onderdeel van de bijna hopeloos slechte
communicatie tussen de overheid en de burgerij. Deze communicatie is al
tijd slecht geweest en zal slecht blijven. Om tot een verbetering van de
communicatie te komen zal het college moeten doen wat mogelijk is.
De VOORZITTER merkt op dat de heer Dijkstra behartigenswaar
dige woorden heeft gesproken. Er wordt bij de overheid nog te veel in
sjablonen gedacht en geschreven. Deze gang van zaken moet worden door
broken. Daaraan wordt ook gewerkt.
De heer DIJKSTRA: Het ministerie van verkeer en waterstaat
geeft een goed voorbeeld. Er is een oekaze van de vroegere minister
Suurhoff waarin wordt voorgeschreven dat brieven van bijv. de girodienst
en diensten van waterstaat dienen te beginnen met de aanhef "geachte heer
of geachte mevrouw" en "wij delen U mede etc.". Deze brieven zien er wat
menselijker uit. Het is een kleinigheid, maar een goed voorbeeld.
De VOORZITTER zegt dit laatste voorbeeld van de heer Dijkstra
niet te kunnen beoordelen. Wel dient men naar de door het ministerie
van verkeer en waterstaat gebezigde vorm te streven. Aan de andere kant
dient de gemeente kort en bondig te antwoorden en antwoord te geven op
de vraag die wordt gesteld. Wanneer men naast een "neen" op de gestelde
vraag een andere weg aangeeft, dan bestaat de mogelijkheid dat wordt
- 340 -