zake van gemeentewege een voorschot te geven. Wat
de vergoeding per lokaal betreft is voor het openbaar
onderwijs ongeveer f. 10.000,- meer besteed dan
mocht worden besteed en wat de vergoeding per kleu
ter betreft is voor het openbaar onderwijs ongeveer
f. 1.000,- minder besteed dan mocht worden besteed.
Het bedrag van f. 10.000,- moet worden gedeeld door
het aantal lokalen waarop het betrekking heeft. Dat
leidt tot het bedrag dat per lokaal extra is besteed.
Een zelfde bedrag per lokaal dient dan voor het des
betreffende jaar aan het bijzonder onderwijs toe te
komen. Het openbaar onderwijs heeft in dezen het
voordeel dat de f. 10,000,- die extra is uitgegeven, uit
de algemene geldmiddelen komt; dat geld moet er
zijn. Maar bij het bijzonder onderwijs kan zich dan de
situatie voordoen dat een schoolbestuur, ten einde
een kleuterschool niet te laten devalueren tot een be
waarschool, geld van derden moet lenen. In het ver
leden ging dat nog wel eens tegen een rente van 3%
of 4%, maar nu bedraagt de rente daarvoor 8 of 9 en
soms zelfs 10%, mede doordat vele van de betrokken
schoolbesturen niets hebben om als zekerheid tegen
over zo'n lening aan te bieden. Tijdens de laatste be
grotingsbehandeling heeft de wethouder toegezegd
bij het college van gedeputeerde staten eens te zullen
informeren naar de bedoelde mogelijkheid. Men is
thans een halfjaar verder en spreker zou nu graag
vernemen of de wethouder daarnaar inderdaad heeft
geinformeerd en of hierop nu een antwoord kan wor
den gegeven.
De wethouder DE HAAN zegt dat tot zijn spijt het
antwoord zeer kort moet zijn, namelijk; Nee.
Het voorstel wordt zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
b. de uitgaven voor het openbaar lager onderwijs over
1968 en het openbaar uitgebreid lager onderwijs ge
durende het zesjarig tijdvak 1963 tot en met 1968.
Dit voorstel wordt zonder discussie en zonder hoof
delijke stemming aangenomen,
188 (12) Voorstel inzake aanpassing van de jaarweddere-
geling voor de wethouders.
De heer DE GROOT zegt dat hij geen enkel bezwaar
heeft tegen het tweede deel van dit voorstel. Dit deel
houdt in een automatisering van de aanpassing der
jaarwedden van de wethouders aan algemene trend
verhogingen, eventueel (als die zich nog eens zouden
mogen voordoen) aan algemene trendverlagingen.
Uit het eerste deel van dit voorstel blijkt dat de jaar
wedden van de wethouders in de gemeente Soest
zich sinds 1 januari 1968 al bevinden op het hoogst
toelaatbare maximum dat door de minister van bin
nenlandse zaken is vastgesteld. Door de minister is
ook een aanvaardbaar minimum vastgesteld, dat wat
de gemeente Soest betreft f. 5.600,- lager ligt. Spre
ker is van mening dat het maximum te hoog is, dat
het minimum te laag is en dat de gulden middenweg
in dezen de beste is. Dit houdt in dat naar zijn me
ning de jaarwedden van de wethouders van de ge
meente Soest met enkele duizenden guldens zouden
moeten worden verlaagd. Hij is ervan overtuigd dat
een voorstel dienaangaande zijnerzijds in de raad
niet voldoende steun zou ondervinden. Daarom zal
hij zo'n voorstel niet doen. Omdat hij onmogelijk ak
koord kan gaan met het aan de orde zijnde voorstel,
verzoekt hij wel om de aantekening dat hij geacht
wenst te worden te hebben tegengestemd.
De VOORZITTER merkt op dat de heer De Groot in
een vorige vergadering reeds hetzelfde geluid heeft
doen horen en derhalve bij diens standpunt blijft.
Het voorstel wordt zonder hoofdelijke stemming aan
genomen, waarbij op diens verzoek wordt aangetekend
dat de heer De Groot geacht wenst te worden te heb
ben tegengestemd.
189 (13) Voorstel tot wijziging van de Bezoldigingsveror
dening,
Dit agendapunt is vervallen.
190 (14) Voorstel tot wijziging van de legesverordening.
Dit voorstel wordt zonder discussie en zonder hoofde
lijke stemming aangenomen.
191 (15) Voorstel tot het nemen van een besluit terzake
van het door de heer De Groot ingestelde beroep te
gen de weigering van een door hem gevraagde bouw
vergunning.
De heer DE GROOT zegt dat hij wel kan meegaan met
dit voorstel om het beroep van de heer R.J. de Groot
ongegrond te verklaren, doch dat hij van mening is
dat de argumentatie op grond waarvan B. en W. tot
hun standpunt komen, niet juist is. Hij kan het echt
niet eens zijn met de stelling van het college dat een
plantenkas niet agrarisch is. Hij is van mening dat een
plantenkas natuurlijk wel agrarisch is. Hij wijst erop
dat het begrip „agrarisch" nu eenmaal veel meerom
vattend is dan het begrip „boerenbedrijf" en dat bij
voorbeeld zowel boomkwekerijen als tuinbouwbedrij
ven - ook glastuinbouwbedrijven - als sierteeltbedrij
ven agrarische bedrijven zijn.
Spreker is het eens met de opvatting dat in het on
derhavige gebied, het Soesterveen, een plantenkas niet
zou passen bij het daar heersende geheel van agrari
sche bedrijfstypen, dat in hoofdzaak door veehoude
rijbedrijven en voor een zeer klein deel door akkerbe-
drijven wordt bepaald. Hij kan dan ook begrijpen dat
het college heeft gemeend, daar een begin van glas-
tuinbouwvorming te moeten voorkomen en daarom
heeft geweigerd de door de heer R.J. de Groot ge
vraagde bouwvergunning te verlenen om in de toe
komst, wanneer de agrarische bestemming van het be
trokken gebied zal worden veranderd in een woonbe
stemming, niet te worden geconfronteerd met een
soort van klein Westland dat voor de gemeente enorm
zware financiële consequenties met zich zou meebren
gen. Niettemin meent hij dat tegen het verlenen van
een tijdelijke vergunning, bijvoorbeeld een vergunning
voor vijfjaar, geen bezwaar behoeft te bestaan. Aan
zo'n tijdelijke vergunning zou zijns inziens desnoods
de restrictie kunnen worden verbonden, dat na vijf
jaar, wanneer de gemeente het betrokken perceel zou
moeten aankopen voor woningbouw, geen vergoeding
voor verplaatsing of liquidatie zal worden gegeven.
Het lijkt hem dan beslist uitgesloten, dat er een grote
run van aanvragen tot het bouwen van kassen in het
onderhavige gebied zou komen. Hij meent dat wat
dat betreft de animo dan zeer klein zou zijn, zo hij al
niet geheel zou ontbreken. Hij meent dan ook dat op
de door hem gesuggereerde wijze toch wel zou kun
nen worden tegemoet gekomen aan de aanvrage van
de heer R.J. de Groot. Hij dacht overigens dat aan
vankelijk bij het college geen bezwaar bestond tegen
het verlenen van een tijdelijke vergunning. Bij schrij
ven van 19 maart 1969 deelde het college de heer
R.J. de Groot zelfs mede, dat hij een vergunning kon
krijgen voor de tijd van vijf jaar, mits hij aan bepaal
de voorwaarden zou voldoen. Die voorwaarden waren
niet juist; het college had die voorwaarden niet mo
gen stellen. De reclamant heeft dan ook terecht gewei
104