f. 70,-- Ik praat nu helemaal uit het hoofd; wij heb
ben het voor sommige woningen wel eens uitgerekend
en te dien aanzien kwamen wij op een huurprijsstij
ging van f. 100,-. Het kan voorkomen dat we met zes
tien maanden bouwkostenstijging te maken hebben.
De heer LEVINGA: Dan vraag ik mij af voor wie wij
dan nog bouwen. Voor Belgen en Amerikanen mis
schien?
De VOORZITTER: Nee.
De heer HOEKSTRA: Er zijn de heer Levinga twee
vragen gesteld, mevrouw de voorzitter, en ik zou graag
willen dat de heer Levinga daarop antwoord geeft.
De VOORZITTER: Dan zijn we klaar, wilt u zeggen.
De heer HOEKSTRA: Inderdaad.
De VOORZITTER: Ik ben even op een paar opmer
kingen van de heer Levinga ingegaan, omdat ik er zo
bang voor was, dat hier misschien een grote denkfout
een rol speelde. Ik vreesde nl. dat als de heer Levinga
zegt, dat hij met de peildatum van 1 augustus 1974
huizen met een maandhuur van f. 250,— kan aanbie
den, zou kunnen worden gedacht dat daar dan vol
gendjaar iemand in zou kunnen voor f. 250,— per
maand plus 8%, terwijl dat niet waar is.
De heer LEVINGA: Ik zal het u bewijzen.
De VOORZITTER: U zou nog op de tweede vraag
antwoorden.
De heer LEVINGA: Hoe luidt die?
De VOORZITTER: Ik doel op de vanuit de raad ge
stelde concrete vraag of u kunt bewijzen, dat met na
me mevrouw Walter zich niet heeft ingespannen om
tot de bouw van betaalbare woningen te komen.
De heer LEVINGA: Nou ja, dat bewijs distilleer ik uit
het feit dat ze gewoon niet gebouwd zijn.
De VOORZITTER: U ziet nu, dames en heren, dat
de heer Levinga een denkfout maakt, want hij komt
er ook niet met f. 250,— per maand plus 8%.
De heer LEVINGA: Ik houd niet zo erg van dit soort
persoonlijke aanvallen, mevrouw de voorzitter, maar
De VOORZITTER: Dat moet u ook niet doen.
De heer LEVINGA: ik word uitgedaagd.
De heer VAN POPPELEN: Nee, u begint.
De VOORZITTER: Als u, mijnheer Levinga, een brief
schrijft met de aanhef: „Daar wij de indruk hebben
dat niet alle leden van uw college het uiterste doen om
tot de bouw van woningen met een zo laag mogelijke
huur te komen" en in het slot daarvan vraagt: „Kunt
u ons verzekeren dat alle leden van uw college zich in
de toekomst volledig zullen inzetten", dan zou ik,
als voorzitter van deze vergadering - er is dus geen en
kel politiek woord bij willen zeggen dat daar duide
lijk een insinuatie inzit.
De heer LEVINGA: Mag ik die indruk hebben? Die
heb ik nog steeds.
De VOORZITTER: Nee, die moet u van u zetten.
Die moet u bewijzen. Als wij een openbaar college
zijn (ik meen dat ook u erg voor openbaarheid bent)
en u een zekere aanval doet op een lid van het college
(de naam van mevrouw Walter is er nu met moeite
uitgekomen), dan hebben wij het recht om te weten
waarop u de aantijging baseert. Als u ons dat niet
kunt zeggen, zou ik toch wel erg van u verlangen dat
u de alinea's waaruit ik zoeven citeerde, intrekt.
De heer LEVINGA: Daar denk ik niet over.
De VOORZITTER: Daar denkt u niet over?
De heer LEVINGA: Nee, ik blijf er gewoon achter
staan.
De VOORZITTER: Nou. Tja
De heer STORIMANS: Mogen we dit misschien zien
als een verkiezingsstuntje, mevrouw de voorzitter
De heer LEVINGA: Nee.
De heer STORIMANS: Ik heb zeer veel respect voor
de mensen die bij het PAK zitten als ik denk aan de
heer De Haan, de heer Grift en aan de heer Pieren, die
hier vroeger zat, en aan wat zij allemaal voor de ge
meente hebben gedaan. Met het oog hierop geloof ik
dat wij de onderhavige aangelegenheid gewoon moe
ten zien als een incident om een beetje propaganda te
maken. Ik zou het jammer vinden als wij hier nu op
bleven doorgaan. Dan zouden wij hier vanavond om
twaalf uur nog zitten. De heer Levinga wil zijn woor
den niet intrekken enz. Ik dacht dat wij opnieuw
met 25 raadsleden moeten proberen van de gemeente
iets behoorlijks te maken. Als er dan geen woorden
ingetrokken worden, zeg ik: Dan niet. In tegenstel
ling met wat bij het begin van de behandeling van de
brief het geval was is nu het sop de kool niet waard,
want wij hebben met ons allen kunnen constateren
hoe het ligt. Laten wij nu in godsnaam onze eigen con
clusies gaan trekken.
De heer VAN EE stelt voor om de brief met grote af
keuring terzijde te leggen.
Hierna wordt zonder hoofdelijke stemming overeen
komstig het voorstel van de heer Van Ee besloten.
50 Voorstel tot het instellen van een vaste commissie
van advies en bijstand voor het beheer van de gemeen
telijke bossen en de daarmede verband houdende
recreatieve voorzieningen.
De heer JOOSTEN vraagt of het mogelijk is, dat aan
het besluit een punt wordt toegevoegd waarin staat
vermeld, dat de boscommissie in het openbaar verga
dert.
Heeft het college gedacht over de mogelijkheid om
de boscommissie een vorm te geven als bedoeld in de
artikelen 61 en 63 van de gemeentewet, waardoor het
mogelijk wordt om ook niet-raadsleden in de com
missie op te nemen? De bossen staan zeer in de be
langstelling. Men denke aan instellingen als bijv. de
Natuurwacht. Men heeft kunnen ervaren dat de bur
gerij gewoon daadwerkelijk wil medewerken aan het
goed houden van de bossen. Te denke zij in dit ver
band aan bijv. het schillen van omgewaaide bomen.
Daarom zou het misschien een goede suggestie kun
nen zijn om ook niet-raadsleden in de commissie op
te nemen.
De heer GRIFT vraagt of er enig bezwaar tegen is en
of het niet verstandig zou zijn om een of twee men
sen van de Natuurwacht, die steeds in de bossen be
zig is en heel goede dingen doet, in de boscommissie
te benoemen.
De heer DE GROOT neemt de gedachte van de
heer Joosten om de bevolking meer direct te betrek
ken bij het onderhoud en het beheer van de bossen
graag over. Het lijkt hem juist dat er bij de bevolking
ook meer belangstelling voor de bossen wordt gewekt.
De gedachte van de heer Joosten betreffende het be
noemen van een of meer deskundigen in de boscom
missie wordt door spreker graag ondersteund. Hij
meent hierop reeds tijdens de begrotingsbehandeling
1974 te hebben aangedrongen. Hij denkt aan bijv.
een functionaris van de plantsoenendienst of een er
varen bosbouwkundige.
Wat de openbaarheid van de vergaderingen van de bos
commissie betreft, wil spreker de heer Joosten niet
44