eenstemming acht met de intentie van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening. Tegen een dergelijke gang van
zaken wens ik uitdrukkelijk te protesteren. Juist bij
zulke belangrijke punten moet de Kroon uiteindelijk
de beslissing nemen en niet gedeputeerde staten.
De heer VISSER: Mijnheer de voorzitter! Ik ben het
roerend eens met hetgeen de heer De Wilde heeft ge
zegd. Gisteren heeft het college van gedeputeerde sta
ten burgemeester en wethouders medegedeeld geen
bezwaar te hebben tegen de bouw van een school op
dit tere gebied. Daarmede ben ik het geheel oneens.
Ik kan wel voorspellen dat diverse milieugroepen bij
de Kroon in beroep zullen gaan.
Het is verrekte handig van het college om vanavond
dat stuk grond te verkopen, terwijl de goedkeuring
van gedeputeerde staten gisteren is binnengekomen.
Er zit één dag tussen en het besluit van gedeputeerde
staten is nog niet eens gepubliceerd door het college.
Toch wordt nu al voorgesteld dat stuk grond te ver
kopen. Daardoor wordt het voor de milieugroepen
nog een beetje moeilijker om bezwaren naar voren te
brengen, want gedeputeerde staten hebben reeds ja
gezegd en de gemeente heeft de grond al verkocht. Nu
moeten de milieugroepen maar bij de Kroon zien nog
hun recht te krijgen.
Ik heb de in de leeskamer ter inzage gelegde stukken
bestudeerd. In andere gevallen krijgen wij altijd een
geweldige bundel papieren (keurig ingebonden) voor
geschoteld, maar in het onderhavige geval heb ik
slechts een aantal losse papieren gevonden, waarbij
volgens mij, de helft ontbrak. Er is wel een verslag
van een gesprek dat op 9 mei jl. heeft plaats gevonden.
Aan dat gesprek is deel genomen door katholieke,
protestante en openbare groeperingen. Er is een grote
kaart op tafel gekomen en uit die kaart is gebleken
op welke plaatsen in de gemeente scholen zouden
kunnen worden gebouwd.
De VOORZITTER: Dat is mijns inziens wat anders
dan de verkoop van dit stukje grond.
De heer VISSER: Neen, er zijn mij stukken getoond
waaronder een brief van 11 november 1974. In deze
brief komt de volgende passage voor:
„Wij mogen u verzoeken ons in de gelegenheid te stel
len over deze aangelegenheid nader met u van gedach
ten te wisselen."
Er was derhalve op dat moment nog helemaal geen
sprake van een stukje aangewezen grond. Van die ge-
dachtenwisseling
De VOORZITTER: Ik meen dat de raad zelf de be
stemming scholenbouw aan dat stuk grond heeft gege
ven.
De heer VISSER: Dat is dan heel ondoordacht ge
daan; ik zal dan wel hebben tegen gestemd. Er zijn
genoeg plekjes in Soest te vinden waar een school kan
worden gebouwd. Dat heb ik op die kaart gezien.
De VOORZITTER: Dat is juist.
De heer VISSER: Die plekjes mag ik niet noemen,
want ze mogen niet in de openbaarheid worden ge
bracht. Waarom dat is begrijp ik niet, want ik meen
dat iedereen best mag weten waar in de gemeente
Soest scholen kunnen worden gebouwd. Ik begrijp
nog niet waarom die school voor voortgezet onderwijs
op dat stuk grond nabij de Noorderweg moet worden
gebouwd.
De heer De Wilde heeft gezegd dat het helemaal niet
aan de orde is, dat er op die plaats een school voor
voortgezet onderwijs van de stichting voor protes
tants-christelijk voortgezet onderwijs zal worden ge
bouwd.
Mevrouw KORTHUIS-ELION: De heer Visser heeft
destijds voorgestemd!
De heer VISSER: Dan is dat een drukfout, want dat
kan ik mij niet voorstellen.
De heer DE WILDE: Dat betreft toch het plan Soest-
dijk dat in juli 1974 is vastgesteld in deze raad? Toen
waren wij toch nog geen lid van de raad.
De heer VISSER: Alsjeblieft!
Mijnheer de voorzitter. De grondverkoop heeft wel
degelijk wat te maken met de realisering van die
school, want wanneer die school er komt, kunnen wij
elke samenwerkingsschool wel vergeten. In dit verband
verwijs ik naar het persbericht.
De VOORZITTER: Dat is niet aan de orde.
De heer VISSER: In dat persbericht staat dat er zou
worden gewerkt aan de totstandkoming van een school
voor havo-vwo bij voorkeur op grondslag van samen
werking. Ik zou wel eens van de in de raad zittende
partijen willen horen waaraan zij hebben gewerkt en
hoe zij hebben gewerkt.
Het college heeft gezegd een gesprek te zullen hebben
met die scholenclub. Wat zijn de ervaringen van het
college? Heeft het gesprek plaats gevonden? Zo ja,
wat is er uit dat gesprek gekomen?
De VOORZITTER: Het laatste deel van het betoog
van de heer Visser is buiten de orde. Ik zal een en an
der in de onderwijscommissie ter sprake brengen.
De heer VAN EE: Mijnheer de voorzitter! U bent
ons dat antwoord nog schuldig, want u hebt ons me
degedeeld dat er een gesprek zou plaats vinden met
het bestuur van de stichting en daarover zou ons
verslag worden uitgebracht. Ik zou graag dat verslag
willen hebben. Ik sluit mij op dit punt dan ook aan
bij de heer Visser.
De VOORZITTER: Ik meen dat dat punt niet aan de
orde is. Men moet het streven naar een samenwerkings
school niet op één lijn stellen met de verkoop van een
stuk grond. In een openbare vergadering van de on
derwijscommissie wil ik graag verslag doen van de be
trokken bespreking. Ik meen echter dat wij deze be
spreking niet in verband moeten brengen met dit
agendapunt.
De heer VAN POPPELEN: Mijnheer de voorzitter!
Ik ben blij met uw antwoord aan de heer Van Ee,
want het scholenbeleid is thans niet aan de orde.
Over dat beleid hebben wij reeds uitgebreid gesproken
in de commissies en in de raad.
Het C.D.A. staat volledig achter dit voorstel. Het bij
zonder onderwijs - verenigd in een stichting - vraagt
ons een stuk grond te verkopen. Deze stichting is
volledig vrij in haar handelen, want wij leven in een
volledig vrije staat.
De heer VISSER: U hebt ook dat stuk
De heer VAN POPPELEN: Ik verzoek de heer Visser
mij te laten uitpraten.
De VOORZITTER: Ik verzoek de raadsleden niet
door elkaar heen te praten; wanneer men aan mijn
verzoek voldoet, zal de discussie aanzienlijk duidelij
ker zijn.
De heer VAN POPPELEN: De minister van onderwijs
en wetenschappen heeft de betrokken school op het
scholenplan geplaatst.