verband rijst de vraag hoe wij meer kunnen streven naar
een woningverdeling waarbij de nieuwe woningen en de
bestaande woningen vrijwel in hoofdzaak worden toege
wezen aan hen die in Soest moeten wonen en - in ruimer
verband gesteld - aan hen die in Eemland moeten wonen.
Het zal mij erg benieuwen de visie van het college op de
discussienota „Wonen ja, wonen nee" en de model-veror
dening te vernemen.
De werkgroep structuurbeleid van het Samenwerkingsor
gaan Eemland heeft zich opnieuw uitgesproken voor de
gebundelde deconcentratie. Dat wordt vermeld op blad
zijde 3 van het voorstel van het college. U hebt, mevrouw
de voorzitter, deel uitgemaakt van die werkgroep. U hebt
echter naar ik meen vroeger wel eens gezegd: „Wat ik
toch onder die gebundelde deconcentratie moet verstaan,
is mij volstrekt niet duidelijk". U hebt geen minderheids
standpunt ingenomen in de werkgroep en het gestelde
met betrekking tot de gebundelde deconcentratie komt
derhalve ook voor uw rekening. In dit verband heb ik
voor u de interessante vraag wat u in Soest verstaat on
der een gebundelde deconcentratie. Wij hebben het nu
niet over het land waarin wij - overigens met vreugde -
wonen, maar wij hebben het over Eemland. Ik heb ove
rigens wel een beetje begrepen wat u onder die gebun
delde deconcentratie verstaat. U wilt de tendens van de
laatste decennia wat afremmen. Die tendens was, dat
een aantal mensen Amersfoort verlaat om te gaan wo
nen in de schonere plaatsen Leusden of Soest. Te dien
einde zal een nieuwe verdeelsleutel voor de woningbouw
worden gehanteerd. Door middel van die verdeelsleutel
wil men tot uitdrukking laten komen: Amersfoort in
de toekomst wat meer laten groeien in vergelijking tot
de laatste decennia. Hoe denkt u dat dan klaar te spe
len?
De VOORZITTER: Wat?
De heer DE WILDE: Dat zal ik u zeggen. Hebt u het
idee dat er straks een integraal woningbouwprogramma
komt voor geheel Eemland? Daarbij zou dan kunnen
worden bepaald, dat voor geheel Eemland een x-aantal
woningen beschikbaar is. De verdeelsleutel bepaalt dan
hoeveel woningen iedere gemeente krijgt. (Soest 16%).
Bij een integrale benadering zal de planning volledig op
het niveau van het gewest dienen plaats te vinden, het
geen betekent, dat de gemeenten genoegen nemen met
het aantal woningen dat zij krachtens de verdeelsleutel
krijgen. Onze taak bestaat dan alleen uit het uitvoeren
van hetgeen ons in gewestelijk verband als taak is toebe
deeld. Ik hoop van harte dat dat het geval is, want dan
is Eemland bezig een geslaagd gewest te worden. Wan
neer u zegt daarin alle vertrouwen te hebben (dat komt
best voor elkaar), zeg ik: Wij zijn op weg van Eemland
niet alleen een planninginstituut te maken, maar ook
een bestuurlijk instituut waarvoor het de moeite waard
is om warm te gaan lopen. Ik hoop dat dat het geval is,
want het is mijn stellige overtuiging dat, wanneer wij
niet tot grotere verbanden en grotere samenwerking ko
men, de gemeenten zich er niet over behoeven te ver
wonderen, wanneer de machten van boven ons tot die
samenwerking dwingen en dan zal de uitkomst beroerder
zijn dan wanneer wij proberen zelf die samenwerking tot
stand te brengen.
Het vorengestelde geldt ook op het punt van de wenselij
ke voorzieningen (wat onvriendelijk genoemd de hiërar
chie der centra). In dat geval zullen wij ons ook iets moe
ten aantrekken van de binnenstad van Amersfoort. Bij
de ontwikkeling van ons winkelcentrum zullen wij ons
dan ook moeten bezighouden met het niveau van het as
sortiment, bekeken in het geheel van de regio waarin wij
wonen. Dat betekent, dat het bestuurlijke instrument
voor het leiden en beheersen van dat proces zich in Eem
land moet ontwikkelen.
Te zeer heb ik in de structuurstudie gemist de stelling,
dat voorwaarde voor het slagen van het gewenste beleid
is een verbetering van de stedelijke structuur van de plaat
sen die een stedelijke structuur hebben. Immers: de men
sen hebben in de laatste decennia de grote steden verla
ten, omdat de grote steden in toenemende mate onleef
baar zijn geworden. Wanneer de grote steden niet leef
baar worden gemaakt (in ons geval gaat het dan om
Amersfoort), zullen die grote steden worden verlaten
door hen, die zich dat kunnen veroorloven. Dan vindt er
een sociaal drainageproces plaats, waardoor alleen dege
nen die het niet kunnen betalen tenslotte in de grote ste
den blijven zitten. Op die wijze voltrekt zich het subur
banisatieproces. Dan gaat zich op kleinere schaal precies
hetzelfde voltrekken als zich in wereldverband voltrekt:
de afstand tussen rijk en arm wordt steeds groter. Die
zienswijze mis ik in het rapport.
In het stuk van het college mis ik ook de opmerking, dat
het zich kritisch opstellen ten opzichte van het overloop-
beleid noodzakelijk is. Vroeger heb ik ook in dat over-
loopbeleid geloofd, maar dat doe ik in toenemende mate
niet meer. Dat beleid slaagt geheel niet. Almere komt
moeizaam van de grond. Het is een tekort van het rap
port, dat Almere in geen enkel verband wordt genoemd,
terwijl Almere met betrekking tot Eemland een zeer be
langrijke rol speelt. Naarmate er overloopmogelijkheden
worden geschapen (naar Alkmaar, Hoorn, Almere en ons
gebied) lopen steden als Amsterdam en Utrecht leeg. Er
komengeen behoorlijke vervangende woonmogelijkhe-
den voor in de plaats. Het zou dan ook beter zijn om in
plaats van overloopsteden te creëren (daardoor worden
grote vervoersstromen in beweging gezet) alle kracht te
spenderen aan verbetering van het stedelijk milieu. De
steden moeten weer bewoonbaar worden gemaakt. Dat
zou ook onze doelstelling moeten zijn, wanneer wij wer
kelijk willen spreken van Eemland.
Het is mij opgevallen, dat de werkgroep structuurbeleid,
zoals op pagina 1 van de structuurstudie wordt aange
duid, op de korte termijn heeft gewerkt. De werkgroep
heeft zich niet gewaagd aan een ontwikkelingsplan in
bredere zin en daarvoor ontbrak ook de tijd. Daarvoor
heb ik alle begrip, maar zo'n ontwikkelingsplan in brede
re zin zou ik eigenlijk het meest waardevol vinden. Ik
denk daarbij aan een beschouwing vanuit sociologische
en vanuit sociaal-culturele meningsontwikkeling. Daar
bij moet men zich verdiepen in de vraag welke behoeften
de toekomstige mens waarschijnlijk zal hebben met be
trekking tot wonen, werken en recreè'ren. In dat kader
moet men zich afvragen welk fysiek milieu moet worden
geschapen om dat mogelijk te maken. Ik realiseer mij
dat ik veel noem, maar het zal bekend zijn, dat een aan
tal Wageningse architecten en hoogleraren met betrek
king tot dit vraagstuk voor de K.M.U. rapporten heeft
gemaakt, die van een heel andere beschouwing uitgaan
dan onze ruimtelijke ordening doet. De toekomstige
mens zal waarschijnlijk kunnen beschikken over meer
vrije tijd en hij zal waarschijnlijk ook wat meer kunnen
uitgeven dan wij kunnen doen. Wij dienen ons dan ook
af te vragen welk milieu wij scheppen, opdat die toe
komstige mens ook gelukkig kan zijn.
Ik sluit mij aan bij de opmerking van de heer Hilhorst
over de werkgelegenheid. Ik vind het een zwak punt dat
de werkgelegenheidsaspecten zo in het vage worden ge-