december 1980
behartiging van de belangen van de buitenlandse werknemers. Tegelij
kertijd zegt de heer Visser dan, dat de commissie welzijnsplanning
aanbevelingen doet en dat het college niet eens de moeite neemt die
aanbevelingen in de driedeling op te nemen. En dit terwijl er vier
nieuwe aanbevelingen met betrekking buitenlandse werknemers in de
driedeling staan. Bovendien hebben wij als college vóór de grote va
kantie in een besloten vergadering van de commissie maatschappelijke
dienstverlening naar aanleiding van een brief van burgers het eerst
gemeld, dat er ten behoeve van de buitenlandse werknemers een ge
structureerd overleg van alle instellingen dient te komen, waarin die
buitenlandse werknemers zelf mee kunnen praten. Wat hebben wij ver
volgens gedaan? Wij hebben inmiddels twee commissievergaderingen aan
dat probleem besteed, waarvan één commissievergadering volledig. Ko
mende week is weer een commissievergadering uitgeschreven met de pro
blematiek van de buitenlandse werknemers op de agenda. Ik ben derhal
ve van oordeel dat de heer Visser kritiek uit die hij niet waar kan
maken. Ik vind dat wij die kritiek dan ook niet moeten accepteren.
Wanneer de heer Visser bovendien een motie op tafel legt, waarin
letterlijk is opgenomen hetgeen wij de commissie maatschappelijke
dienstverlening hebben voorgesteld om tot een oplossing van de pro
blematiek te komen, dan vind ik dat de heer Visser handig gebruik
maakt van discussies die raadsleden, ook uit zijn partij, met het
college in een besloten vergadering hebben gevoerd. Ik vind dat een
beetje een kinderachtige manier om met elkaar om te gaan.
Vervolgens zegt de heer Visser het met de commissie welzijnsplan
ning eens te zijn, dat het college geen beleidsuitgangspunten heeft
met betrekking tot het welzijnsbeleid. Ik zou mij kunnen voorstellen
dat burgers zo'n opmerking maken, maar ik begrijp niet dat een raads
lid dat doelstellingennota's heeft aangenomen en dat vervolgens in de
financiële commissie heeft meebesloten dat wij vanwege het gebrek aan
financiële middelen met een rompbegroting moeten zien rond te komen,
niet duidelijk voor ogen heeft wat de beleidsuitgangspunten zijn.
Wanneer de heer Visser dat ook nu nog niet begrepen heeft, denk ik
dat wij ons de moeite kunnen besparen om deze discussie verder voort
te zetten.
Ik meen dat wij de motie van de heer Visser als overbodig moeten ken
schetsen. Ik mag aannemen dat het college geen behoefte heeft aan een
dergelijke motie.
Met de brief van de commissie welzijnsplanning is inderdaad een fout
begaan. Ik had de vaste overtuiging dat deze brief ter inzage was ge
legd. De heer Visser vraagt of de brief en het daarop inmiddels door
het college geformuleerde antwoord alsnog in de commissie ter discus
sie kunnen worden gesteld. Ik denk dat wij dat kunnen toezeggen.
Ik geloof dat het erg onvoorzichtig en niet helemaal verantwoord zou
zijn als wij de door de heer Visser voorgestelde formulering van punt
11 onder het hoofdstuk "Gezondheidszorg" in het ontwerp-besluit zou
den overnemen. In de commissie maatschappelijke dienstverlening en
gezondheidszorg hebben wij melding gemaakt van het gesprek dat wij
over deze zaak met de inspecteur voor de volksgezondheid hebben ge
had. Dat is gebeurd in het besloten gedeelte van de commissievergade
ring. Het ging nl. om personen. De inspecteur heeft ons deen weten
niet het nut in te zien van een bevolkingsonderzoek geënt op klachten
met betrekking tot het industrieterrein. Om te voorkomen dat er pa
niek zou kunnen ontstaan door het gebruik van de term "gericht bevol-
13