februari 1980
drijf op de plaats in kwestie, omdat het daar al jarenlang gevestigd is.
Wel is in de commissie gesteld dat in de hinderwetvergunning zouden moe-
worden aangegeven de tijden gedurende welke in dit bedrijf de motoren
zouden mogen draaien. Met name is gesteld dat de motoren er niet des
avonds of heel vroeg des morgens zouden mogen draaien. Ik meen dat als
daaraan wordt voldaan, de eventuele bezwaren van omwonenden al voor een
groot gedeelte opgeheven zouden kunnen zijn.
Wethouder MENNE: Mijnheer de voorzitter! Inderdaad hebben wij in dezen
te maken met zowel een ontheffing als bedoeld in artikel I van de Zone
verordening Hinderwet als een hinderwetvergunning. De kwestie van de
ontheffing is in de commissie ruimtelijke ordening aan de orde geweest.
Over de kwestie van de vergunning die kan worden verleend onder verschil
lende voorwaarden, bijvoorbeeld betreffende tijdslimieten, heb ik intern
gesproken met openbare werken. Daar was men inderdaad aanvankelijk niet
op de hoogte van de brieven die ongeveer zijn binnengekomen in de tijd
waarin men daar zijn advies gaf over de eerste ontheffing. Het blijkt zo
te zijn dat de bezwaren die naar voren zijn gebracht in het kader van de
hinderwetvergunningsprocedure in aan de gemeente gezonden brieven en die
met name stank-, lawaai- en lichthinder betreffen, kunnen worden onder
vangen door de voorwaarden die aan de hinderwetvergunning worden ge
hecht. Om de hinderwetvergunning te kunnen verstrekken is het nodig dat
er eerst een ontheffing als bedoeld in artikel I van de Zoneverordening
Hinderwet wordt verleend. Nu kan wel worden gezegd, dat de commissie
ruimtelijke ordening van eventuele bezwaren op de hoogte moet zijn, maar
in dit geval is het zo, dat de bezwaren kunnen worden ondervangen en het
is bovendien zo, dat het tot de bevoegdheid van het college behoort om
de hinderwetvergunning te verstrekken. Het betreft hier een bedrijf dat op
de betreffende plaats is gevestigd en qua omvang niet is veranderd sinds
1949, waarin intern wat verschuivingen hebben plaats gehad en dat vóór
1957 wel, maar nadien niet meer van aard is veranderd.
Met het oog op een en ander ligt het uit een oogpunt van ruimtelijke orde
ning in de rede, dat de nu aan de orde zijnde ontheffing wordt verleend.
Zo is het ook in de commissie ruimtelijke ordening opgevat.
De heer VISSER: Mijnheer de voorzitter! Het kan in de commissie ruimtelij
ke ordening wel zo zijn opgevat, maar de commissie ruimtelijke ordening
was volgens mij toen niet op de hoogte van de juiste situatie ter plekke.
Ik geloof ook niet dat je de omwonenden gelukkig maakt door te zeggen dat
de stank en de herrie straks beperkt zullen worden tot een bepaald aantal
uren. De hele inrichting in kwestie past niet op de plek waarover het
thans gaat. Het betreft hier een plek met een agrarische bestemming en in
dertijd heeft de gemeente gewoon verzuimd om op de juiste wijze in te
grijpen. Ik zie dan ook niet in dat de door het bedrijf veroorzaakte hin
der, die werkelijk ondraaglijk is voor de mensen die eromheen wonen, zou
mogen voortduren, omdat wij terzake vergunningen verlenen alleen op basis
van de opmerking in een brief van de directeur gemeentewerken dat de in
richting nooit aanleiding heeft gegeven voor hinder aan omwonenden. Ik
denk dat wij, gelet op dit feit, vanavond niet een overhaaste beslissing
moeten nemen. Wij gaan dan ook niet met het voorstel akkoord.
Wethouder MENNE: Mijnheer de voorzitter! De omwonenden worden niet gehol
pen als de raad de nu gevraagde ontheffing niet verleent. Dan gebeurt er
nl. niets en kunnen wij ook geen voorwaarden opleggen in de door de heer
Van Poppelen bedoelde zin. Willen wij grip krijgen op de beperkte hinder
die er is volgens de twee ingekomen bezwaarschriften, dan moet de nu ge-