10 april 1986
- 16 -
In de brief die ik de raadsleden ter hand heb gesteld en die u hebt
geschreven aan de Stichting Jeugdzorg, stelt u de personeelsformatie
vast op de bewuste L3 funktie. Rechtsonder heb ik vermeld hoe de salaris
schalen zijn volgens de ministeriële richtlijnen, die volgens artikel
3 van de verordening door het college in acht moeten worden genomen.
Volgens artikel 39 van het besluit van de minister moet na het behalen
van de opleiding herinschaling naar de plus-variant volgen.
Jeugdzorg is dus verplicht tot herinschaling en het college is volgens
artikel 3 verplicht dit besluit van de minister in acht te nemen.
Dat staat overigens niet alleen in artikel 3, voorzitter, van onze sub
sidieverordening, het staat ook nog in artikel 13 daarvan: de subsidiabele
personeelsformatie wordt vastgesteld door B&W. B&W nemen daarbij de
ter zake door de minister van CRM gestelde regelen in acht.
Dus B&W bepalen niet het salarisniveau, maar dat doet de minister aan
de hand van de funktie en het opleidingsniveau.
Conclusie: de goedgekeurde personeelsformatie omvat één L3 funktie,
de beloning van deze funktie is door CRM afhankelijk gesteld van het
opleidingsniveau, de gemeenteraad heeft in de subsidieverordening uit
drukkelijk bepaald dat bij de bepaling van de kosten van de salarissen
de regels van CRM in acht moeten worden genomen, dus heeft appellant
recht op de subsidie in de salariskosten L3 schaal 26/36.
Tenslotte, het heeft mij verwonderd dat in de commissie voor de beroep
schriften niet is ingegaan op de brief van B&W die ik aan de overige
raadsleden heb uitgereikt. Immers, uit deze brief kan onomstotelijk
worden bewezen dat een hoofdleidersfunktie op L3 funktie is goedgekeurd
door het college. In deze goedgekeurde personeelsformatie wordt geen
relatie gelegd met de inschaling zoals de commissie wel stelt.
Overigens, ook van het feit dat de vorige leider bij Jeugdzorg, de heer
Van Dijkhorst, in het bezit was van dit omstreden hoger opleidingsniveau
en als zodanig gesalarieerd en gesubsidieerd, wordt door de commissie
voor de beroepsenriften niet gerept. Ook dat heeft mij wel wat verwonderd.
Voorzitter, waar deze raad geroepen is een uitspraak te doen in het
meningsverschil tussen het college en de Stichting Jeugdzorg en het
dus aan de raad is om de verordening en ook de toepassing van de verorde
ning objektief te beoordelen, doe ik een klemmend beroep op de raad
om het beroepschrift gegrond te verklaren, gezien de door de raad zelf
uit een oogpunt van rechtszekerheid vastgestelde subsidieverordening.
Als de raad in meerderheid anders mocht besluiten, dan bestaat voor
Jeugdzorg de mogelijkheid van een beroep op de Raad van State en ik
zou het betreuren indien dat college te hulp moet worden geroepen door
Jeugdzorg om zijn recht te krijgen.
Heer KRIJGER: Mijnheer de voorzitter, in de fraktie hebben wij hier
uitgebreid over gesproken, maar die gesprekken zijn gevoerd op basis
van de gegevens zoals die tot ons kwamen via de commissie voor de beroep
schriften. Die hebben ertoe geleid dat het standpunt van de fraktie
zodanig is geformuleerd, dat wij het standpunt van de commissie willen
volgen. Ik ben echter nieuwsgierig hoe het college reageert op de informa
tie die nu door de heer Bolhuis naar voren wordt gebracht, omdat die
in deze vorm niet door mij is teruggevonden in de stukken. Er zijn
brieven bij die vanuit het college zijn gegaan.
VOORZITTER: Ik kan mij voorstellen dat het college zich even wil beraden.
Ik zou daarom een moment schorsing willen vragen.
Heer EBBEP.S: Mag ik eerst iets zeggen, voorzitter? Ik wil in ieder geval
stellen dat die brief als zodanig misschien niet over de tafel is gekomen,
maar er is wel degelijk in de commissie uitvoerig gesproken over de
wijze van inschaling alsmede over het minus-variant, de gewone betaling