Op bezoek bij de Roodhuiden
Onder de laatste afstammelingen
van de roemruchte Sioux
„Wille Beer" leert ons enkele
Indiaansche woorden
Het opperhoofd van het Indianenreservaat
in Minnesota
Roodhuid b ét naam, waarmede men
vaak de Indianen aanduidt. De huidskleur
van de Indianen is echter niet rood, doch
koperkleurig bruin, zoodat de naam eigen
lijk verkeerd is. Daar echter bijna alle In
dianenstammen de gewoonte hebben zich
van het eene oor naar het andere, dan nog
wordt het niet „Unego", wat „eten" betee-
kende in de taal van den stam van het re
servaat. x.
Maar dergelijke kleinigheden telt men
niet op reis.
Een Amerikaansch schrijver van Indianenverhalen ontving op
zekeren dag een uitnoodiging van een landgenoote, om met haar en
haar vriend den winter door te brengen bij de laatste vrije Indianen in
het Noorden van den Staat Minnesota. Zij leefden daar temidden van
de stilte der reusachtige wouden, leerden den strijd der Roodhuiden
kennen om het laatste restje van hun vroegere vrijheid, het leven in
de winterkwartieren van den eens zoo machtigen Siouxstam en het
eenzame bestaan van de enkele blanken, die in blokhutten wonen,
welke dagreizen van elkaar verwijderd liggen.
De truc was overigens nogal eenvoudig,
want een goed begin is het halve werk en
de andere verwikkelingen komen vanzelf
in den loop van het verhaal naar voren.
Als men eenmaal den smaak beet heeft,
dan komt het op tien of twaalf dooden in
een aflevering niet aan.
Gaat U zelf maar na, geachte lezers, of
ook U zich niet in staat zou voelen, een
wildwestverhaal met allerlei misdaden te
schrijven, als U de volgende beginzinnen
reeds op papier hebt staan:
„Pang, pang. Weer Peten twee Roodhui
den in het grasZoudt U heusch heel
erg lang moeten nadenken, als er reeds
stond:
„Die Donna Inez bevalt mij niet, vriend.
Denk er om, wij moeten vannacht met open
oogen slapen", zei de zwartgebaarde fluis
terend tegen „Berenklauw Wilson."
Ik had mijn jas reeds aan, nadat mijn
laatste aflevering gereed was, toen de boek
houdster mij mijn vijftig dollar en twee
brieven overhandigde. Nu gaat er bijna
geen week voorbij, dat er voor „Beren
klauw Wilson" niet een paar brieven ko
men. De eerste was van een moeder, die
mij smeekte in een van mijn volgende af
leveringen de grappige „Shorthy Haan"
weer te laten optreden. Haar jongen "was
erg ziek, hij leest elke aflevering en heeft
het dikwijls over „Shorthy Haan". De dok
ter meende, dat als ik hem dit genoegen
kon doen, de jongen daardoor een eind zou
opknappen.
De andere brief was van Mary Liner uit
Milwaukee en luidde:
„Als U als schrijver van de avonturen
van „Berenklauw Wilson" er toe kunt be
sluiten mij en mijn vriend op een tocht
door het Indianen-reservaat aan de Supe-
norsea te begeleiden, dan zoudt U ons
daarmede groot genoegen doen en vanzelf
sprekend verplichten wij ons tot het beta
len van alle onkosten. Op 19 October zijn
wij in het Stag-hotel te Moorhead, waar ik
U vast en zeker verwacht. Wilt U mij even
nader berichten?
Mary Liner."
Even keek ik op mijn kalender 15 Oc
tober, veel tijd voor voorbereiding had
ik dus niet. Ik liep naar het raam van mijn
kamer en keek naar buiten over de daken
en tuinen der groote stad naar het Westen,
waar als een purpergloeiende reuzenbal de
prairizon scheen, waar achter de groote
BIJ DE ILLUSTRATIES.
Links boven:
Een Indiaansche uit Noord-Amerika, wier
voorouders vrienden waren van
Buffalo Bill.
Rechts boven:
Indiaansche moeders, die haar kinderen
in eigenaardige insteekkussens van buf
felhuid op den rug dragen.
Links:
Indianen op het oorlogspad gelukkig
is deze opname bij een voorstelling ge
maakt. De Roodhuiden zijn onder den in
vloed der blanken volkomen „gecivili
seerd," waarbij zij hoofdzakelijk de slechte
eigenschappen der blanken hebben overge
nomen. Kleederdrachten en gebruiken die
nen slechts om er geld mee te verdienen,
namelijk om voorstellingen te geven voor
blanke reizigers.
Rechts:
Een Indianenfamilie van tegenwoordig.
De meesten wonen in primitieve hutten en
zijn armelijk gekleed. Er zijn slechts enke
le welgestelde Indianen in Noord-Amerika;
de meesten leiden in de reservaten een ta
melijk kommervol bestaan.
Midden:
Noord-Amerikaansche Indianen bij de
beraadslagingen in het tentenkamp voor
den grooten trek. Slechts enkele Indianen
leven nog als hun voorouders. Het tenten
kamp is in den zomer nog in gebruik, doch
's winters wonen zij meestal in huizen of
blokhutter
graansilo's der stad de
onmetelijke prairiën la
gen en de donkera
wouden, de blauwe
zeeën van het reservaat
der laatste Sioux-india
nen.
In ging naar mijn
schrijftafel terug en
schreef als antwoord:
„Ben op 19 October in
het Stag-hotel, Moore-
head."
Toen ik echter weg
wilde gaan, kreeg ik de
brief van den zieken
jongen weer in handen,
ik keek er even naar,
trok mijn jas uit en
typte dien dag de twee
de aflevering, nu over
„Berenklauw Wilson en
Shorthy Haan bij de
Apachen."
Het eenige wat ik nog
te doen had, was tegen
den uitgever te zeggen,
dat hij de volgende af
leveringen toegezonden
zou krijgen en dat hij
mijn honorarium maar
voor me moest bewaren
tot ik van de reis terug
kwam.
In de Vereenigde Staten leven thans nog
ongeveer 250.000 Indianen. Een deel van
hen treedt op als artisten, anderen werken
bij de houthakkerijen en houtzaagmolens
in het Noorden van den Staat New York
of zijn aangenomen om voor de noodige
„sfeer" te zorgen in de omgeving van de
groote touristenhotels in de Rocky Moun-
tains, evenals men in sommige natuurpar
ken tamme beren houdt.
Er zijn ook enkele Indianen die gestu
deerd hebben, of die in de politiek zijn ge
gaan; zij zitten als rechter in de rechtban
ken of oefenen een of andere tak van we
tenschap uit.
In Moorhead, de toegangspoort ^ot het
reusachtige Indianenreservaat in het Noor
den van den Staat Minnesota, waarheen
mijn trein mij in weinige uren bracht,
vanuit Minnapolis, waar ik woonde, zou ik
een nieuw soort Roodhuiden leeren ken
nen.
Ik was reeds twee dagen voor den afgc-
sproken tijd naar dit prairienest gegaan,
had in het kleine Staghotel een kamer ge
nomen en had door het kleine dorp geslen
terd, waar men meer Zwecdsch dan En-
gelsch hoorde spreken.
Nauwelijks was ik in het hotel terugge
keerd en wilde ik mijn maaltijd gebruiken,
toen een groote gestalte, in lompen gehuld,
geluidloos bij mijn tafel opdook en met
zachte stem iets vertelde, terwijl hij met
hongerige blikken naar het eten keek. Het
was een rasechte Indiaan. Ik verstond van
bet verhaal wat hij vertelde niets anders,
dan dat hij 98 jaar oud was, dat er vanaf
zijn geboorte nog geen hap voedsel en
geen druppel vocht over zijn lippen was
gekomen, dat hij negen kinderen had, alle
maal onder de drie jaar en dat het zitvlak
van zijn broek stuk was.
Dit laatste kon ik controleeren, want hij
draaide zich om, om mij hiervan te over
tuigen. Tot slot stelde hij mij de vraag:
„wat de groote witte vriend bij een derge
lijke ellende dacht te doen".
Ik gaf den Roodhuid een zilveren dollar,
waarop deze er onmiddellijk van door ging
en al zijn vrienden waarschuwde, want
binnen enkele oogenblikken stond het vol
rond mijn tafel. De hotelhouder zat met de
handen in het haar, want het hielp niets,
of hij de menschen al wilde wegjagen. Ik
gaf hen allemaal enkele centen, zoodat ik
ze tenminste kwijt raakte. Doch „Witte
Beer", de Indiaan, die het eerst bij me was
geweest, werd onafscheidelijk van me.
Maar hij was me van veel nut. Hij kende
het reservaat, wees mij op de kaart den
weg naar een leegstaande blokhut en leer
de mij enkele woorden in het Sioux-Indi-
aansch, als „slapen, eten, drinken", en en
kele andere uitdrukkingen. Hij gaf mij
waardevolle tips voor mijn uitrusting en
kocht voor mij tegen weinig geld een last-
ponny, waarvoor ik zonder zijn hulp zeker
het drievoudige had moeten betalen.
Bijna alle raadgevingen bleken later
goed geweest te zijn, alleen aan het taal
onderricht haperde nog al wat. „Witte
Beer" had echter gezegd, dat hij het dia
lect van het reservaat niet precies kende,
daar zijn stam eigenlijk wat verder uit bet
Westen van Noord Dakota kwam. „Het is
allemaal hetzelfde", zei hij, „alleen breeder
uitspreken met geopende mond."
Dat bleek echter niet juist te zijn, want
„eten" was in de taal van mijn leermeester
i „angane", en al zet men zijn mond nu open
Eindelijk 19 October kwamen Miss Mary
Liner en haar vriend Clark Spencer, een
ingenieur, naar Moorhead. De kennisma
king was heel genoegelijk en na het eten
vervulde Spencer de formaliteiten bij den
Indianenagent. Den volgenden dag zorgde
ik voor de uitrusting: spek en thee, koffie
en melk in blik, meel en zout en honderd
andere levensmiddelen, waarbij zich tabak,
sigaretten, whisky, slaapzakken, schoenen,
kleeding en een tent voegden, welke mijn
roode vriend en taalleeraar zoo handig bij
een pakte, dat onze ponny zelfs onder deze
vracht nog in staat was kleine sprongetjes
te maken.
Bij den ingang van het reservaat is een
blokhuispost en daar moesten wij voor in
spectie even een bezoek brengen bij lui
tenant Huggins, die daar met negen man de
militaire post bezet houdt. Hier leerden wij
ook „Dappere Lux" kennen, een Indianen-
opperhoofd van het reservaat, die als reser
ve-officier in* het Amerikaansche leger in
geschreven stond als John Smith. „Dappere
.Lux", die ons later in ons winterkwartier
vele aangename oogenblikken heeft be
zorgd en door wien wij het leven dei
Sioux-lndianen hebben leeren kennen, gaf
ons den volgenden dag een geleide mede,
dat ons in twee dagreizen bij een verlaten
blokhut bracht, vanwaar uit wij in het
groote reservaat reizen hebben gemaakt, en
waar wij ook een groot gedeelte van den
strengen winter hebben doorgebracht. Het
opperhoofd stuurde echter meermalen zijn
met honden bespannen slede om ons naar
zijn wigwam te brengen, waar wij steeds
zeer gastvrij werden onthaald.
Mijn verschillende afleveringen met
„Berenklauw Wilson" als held bleven even
wild en avontuurlijk gedurende mijn ver
blijf in het reservaat, doch nooit waren
folkloristische bijzonderheden van mijn
verhalen meer bezijden de waarheid, sinds
ik den Indianenstam van nabij heb leeren
kennen. Maar het lezend publiek wil sen
satie; met de werkelijke feiten kan ik dus
geen rekening houden, vandaar dat „Be
renklauw Wilson" nog steeds zijn avon
tuurlijk leven voortzet.
bij bepaalde gelegenheden, als b.v. het oor
logvoeren en het jagen, het gezicht rood te
verven met gestampt haematier rood, heeft
'deze gewoonte tot misverstand aanleiding
gegeven, vandaar dat de blanken hen rood
huiden hebben genoemd.
Ik gebruikte echter deze beide namen
door elkaar in de avontuurlijke verhalen,
waarvan ik wekelijks een aflevering van
32 bladzijden moest schrijven. Mijn India-
nenheld was: „Berenklauw Wilson", terwijl
b.et gebied, waar hij zich bewoog Minneso
ta was, een staat gelegen in het Noorden
der Vereenigde Staten, dat uit vlak gol
vend heuvelland bestaat en daar het Noor
den nog bijna onbewoond gebied is, kan
men er dus allerlei avonturen laten spelen,
öie den lezers de haren te berge doen rij
ten.
Het dramatische hoogtepunt van ieder
verhaal werd in een bonte vierkleurendruk
ap den omslag afgedrukt; het was geschil
derd door een jonge studente van de Kunst
academie, die voor deze vreeselijke artistie
ke prestatie zeven dollar ontving, terwijl ik
per nummer en per week vijftig dollar in
ontvangst kon nemen. Tegen overlegging
Van het manuscript ontving ik contant mijn
honorarium.
Ik had het avontuurlijke leven van „Be
renklauw Wilson" bij de 72ste aflevering
overgenomen van mijn voorganger, een ge-
Wezen circusreclame-agent, die door over
matig gebruik van alcohol den draad kwijt
geraakt was en de avonturen van den held
hu zoo door elkaar haalde, dat de lezers
er geen touw meer aan konden vastknoo-
pen, waardoor de verkoop snel achteruit
liep. Toen hij echter in aflevering 72 den
held aan een martelpaal liet sterven en het
lijk in een afgrond liet werpen, was het ge
duld van den uitgever ten einde en hij
drukte hem tegelijk met de vijftig dollar
zijn hoed in de hand.
Het is een literair paardemiddel om „Be
renklauw Wilson" weer als schijndood te
laten vinden in den afgrond, maar het ge
lukte! De avonturen van „Berenklauw Wil
son" mochten zich weer in de gunst van de
lezers verheugen en de verkoop steeg ge
weldig. Dat mijn voorganger bij zijn werk,
meer dan misschien noodig was, naar de
jéneverflesch greep, kon ik, eenmaal bij af
levering 91 aangeland, begrijpen. Doch na
veel zoeken vond ik tenslotte een prachti-
gen uitweg, om de serie tot in het einde-
looze te kunnen vervolgen.
Zoodra ik namelijk een aflevering ge
reed had, schreef ik reeds den aanhef van
ae volgende aflevering, had drie dagen rust
en het gebeurde vaak, dat ik daarna mijn
twee en dertig bladzijden op een middag
chter elkaar op mijn schrijfmachine typte.