Grepen uit de geschiedenis van TOT ZEEKASTEEL Nederland ter zee WAT ZIJN DRAKARS EN SNEKKARS HET LEVEN EN LIJDEN VAN SCHEPELINGEN IN VROEGER TIJDEN Het is een even merkwaardig als beschamend feit, dat in een bij uitstek zeevarende natie als die van Nederland, slechts zoo weinig litteratuur over de zee is verschenen. Litteratuur in den dubbelen zin des woords. Romans en dergelijke, waarin de groote zeedaden uit onze geschiedenis of de geschiedenis in het algemeen werden belicht, wa ren tot voor enkele jaren met een lantaarntje te zoeken. Met de verschijning van Arthur van Schenders „Fregatschip Johanna Maria" kwam er een wending ten goede; de oogen van schrijvers en lezers gingen open voor schoonheid van boeiende roman tiek van de zee, de belangstelling was gewekt. Met de standaardwerken bleef het echter treurig gesteld. Wie iets uit de Nederlandsche zeegeschiedenis wilde weten, moest zich een weg banen door een doolhof van verspreide tijdschriftartikelen, en vele kleine uitgaven, die zich slechts bezig hielden met een enkel facet. Gelukkig is in dien toestand kortgeleden verbetering gekomen. De bekende schrijver over al wat zeevaart betreft, J. C. Mollema nam het initiatief tot het schrijven van een uitvoe rige „Geschiedenis van Nederland ter zee", welk werk op zeer royale wijze in het licht werd gegeven door de Amsterdamsche uitgevers Mij. „Joost van den Vondel." De schrijver heeft op buitengewoon boeiende, onderhoudende wijze in het onlangs verschenen eerste deel zijn stof besproken. Uit dezen rijken stof doen wij in onder staand artikel een greep. De bijgevoegde illustraties werden ontleend aan deze uit gave. Zegel van Bergen uit 1276, met voorstelling van een Viking schip. name kent, zijn nog van betrekkelijk jon gen datum. Lang heeft men het kunnen stellen met schepen van enkele honderden tonnen, waarmede men nu geen reizen van enkele duizenden mijlen zou durven onder nemen. Met het intensievere goederen- en passagiersverkeer, denken wij slechts aan het contact tusschen Oude en Nieuwe We reld werden de schepen allengs grooter, maar doorslaggevend was toch de motor, die het schip vrijwel onafhankelijk maakte van den wind en het tij. Belangwekkende vergelijkingen maakt Mollema tusschen de schepen van vroeger en thans. „In den loop van de 15e eeuw eischte on ze opbloeiende zeevaart grooter en grooter koopvaarders. Hun tonnage rees van 160 tot 240 ton; in de eerste helft der 16e eeuw tot 300, spoedig tot 600 ton. Onze schepen wa ren soliede gebouwd, onze verstandige ree- ders spaarden geen geld, als het er op aan kwam hun kostbare waren een veiligen overtocht te waarborgen. De schepen zijn allengs grooter en duur der geworden. Een oorlogsschip van 1640 kostte al f 90.000, een kloeke tachtiger van 1770 eischte f 218.000.in den moeilijken tijd van de Vrijheid, de Gelijkheid en de Broederschap was f 618.000.gemoeid met een zeventiger. Geen wonder, als men be denkt dat wij letterlijk voor alle scheeps- béhoeften, ijzer, brons, hout, pek, teer en hennep aangewezen waren op het buiten land. In de 19e eeuw werd het oorlogsmateriaal er niet goedkooper op. Een stoomfregat van 52 stukken kostte de natie f 1.300.000.en op gevaar af de geestdrift onzer zuinige landgenooten voor de zeemacht te bekoe len, vermelden wij, dat onze nieuwe krui ser „De Ruyter" een aderlating van f J 2.500.000.— eischte. Ook al waren de oud-Hollandsche zeelui over het algemeen uit degelijk hout gesne den, omtrent hun herkomst licht Mollema ons uitvoerig in en min of meer helpt hij daarmede fantastische voorstellingen uit de wereld. De zeelieden, die de geschiedenis ter zee van de Nederlandsche gewesten heb ben gemaakt, waren heel dikwijls de ver worpelingen der maatschappij. Wanneer men nergens meer voor deugde, dan bleef de eenige mogelijkheid: naar zee. Maar eens op zee, beteekende altijd op zee. Het vak was buitengewoon moeilijk, het eisch te behalve een onwankelbare gezondheid, groote spierkracht en vooral de gave van snel reageeren en een sterk begrip van de vrije zeediscipline. Die discipline was eener- zijds zeer streng, omdat „nabreeuwen" over een bevel, schip en bemanning in gevaar brengen, anderzijds eischte het zeemans werk veel initiatief en tallooze, niet regle mentair voor te schrijven wijzen van het opvolgen der bevelen. De lezer zou wellicht iets willen weten van de gages. Ook daaromtrent worden wij ingelicht. Cijfers zijn over het alge meen zeer dor, maar soms geven zij een zoo frappanten indruk van den toenmali- gen toestand, dat wij de verleiding niet kunnen weerstaan enkele daarvan tot slot te noemen. Een luitenant-admiraal ont ving f 400.per maand, een vice-admiraal f 200.de kapitein bracht het niet verder dan honderd harde guldens. De eerste offi cier, nog stuurman geheeten, kreeg f 36. een schipper f 24.Het onaangename baantje van provoost werd met slechts f 11 gehonoreerd, een gulden hooger dan de oudgasten ontvingen, terwijl in het alge meen de bevaren matroos op f 10.kon rekenen. De halfwassen brasems (de opge schoten, al zeevaste jongelieden) moesten het met f 5.de jongens met f 4 stellen; daarvoor kenden en konden zij ook niet veel, maar het tekort werd er spoedig inge- ranseld. Men zou uit Mollema's boek zonder op houden kunnen en willen citeeren omdat hij op een boeiende wijze, welke zonder weerga is, een exposé geeft van „Neder- land's Geschiedenis ter zee". Uit de enkele grepen, die wij uit het eerste deel deden, zal op overtuigende wijze gebleken zijn, dat dit standaardwerk in de kast van geer enkelen liefhebber mag ontbreken. (Nadruk verMd^rD, „De Zeven Provinciën", de Ruyter's beroemde vlaggeschip. Het schip, dat een be wapening had van 80 stukken, werd in 1655 te Rotterdam gebouwd. Het deed d|enst m den tweeden en derden Engelscheh 'oorlog en moest In 1694 wegens ouderdom ^worden, gesloopt. blijkt wel uit den bouwtijd van 30 dagen, noodig om een schip kant en klaar af te leveren. Het eigenlijke oorlogsschip der Middellandsche Zee, de slanke liburne, een scheepje van 30 M. lang en bemand met 84 roeiers voor 42 riemen, kon hier niet aar den en stond bepaald ten achter bij de corakels van dierenhuiden en de planken vaartuigen der Britten, die kleiner waren, maar zeewaardiger. Van wat wij van de Romeinen hadden geleerd, beklijfde na hun vertrek niets; onze leermeesters waren de Noormannen, aan wie wij bovendien, naast het leeren dulden van tegenslag en rampen, de vinger wijzing naar de Oostzee te danken kregen, welke den lande zulk een profijt heeft ge bracht. Het Vikinger schip was klein, maar zeewaardig en zeer be zeild, en liep met 28 man op de riemen een goede vaart. Het was een schoon, slank schip, door de huidbeschilde- ring der boorden gelij kend op het geschubde lichaam van een draak of slang, welks schrik wekkende kop met drei genden, open muil, als schegbeeld de boeg versierde. Ons angstig volkje kende deze roof schepen dan ook als drakars en snekkars. De groote waren over dekt, de kleine hadden slechts een overloop in de midscheeps en bo den den geharden Noormannen weinig be schutting tegen weer en wind. Zij droegen één mast met één razeil; de ra was aan de nokken voorzien van enterdreg gen of kromme messen, ten einde het tuig van den tegenstander te grij pen of door te snijden. En de heer Mollema vervolgt zijn boeiend relaas: Ons schip van 900 n. Chr. was de Kogge. Haar afbeelding komt op verschillende stads zegels voor en haar type hield eeuwen lang stand. Een Kogge van het begin der 15e eeuw was niet grooter dan 160 ton; er wai'en er, die 500 man transporteerden, doch deze moeten wel wat meer hebben gemeten. Haar artillerie-bewapening in 1418 bestond uit slechts één of enkele bus- Achterschip van de „Hollandia", gebouwd in 1665. Zelfs in dezen woeligen tijd gaat trotsch de vlag der Nederlandsche koopvaarders over de Oceanen der wereld. Zoo is het nu, zoo was het altijd. En al worden er geduchte verliezen ge leden als gevolg van den abnormalen toestand, de rechtgeaarde Hollander kiest toch het zeegat en aanvaardt de risico's, waarvoor hij zich gesteld ziet. Daarvoor zijn twee redenen. In de eerste plaats, om dat de harde werkelijkheid van het dage- lijksche leven van den zeeman eischt dat hij ook in tijden van gevaar zijn plicht doet, omdat het niet alleen zijn eigen brood gehlt, maar in grooter verband gezien, den welstand van het volk, waartoe hij be hoor!.. Een land zonder aan- en afvoer van goed ren langs den zeeweg is als een huis, dat langzaam, maar zeker ondermijnd vordt en ten slotte ineen moet storten. Toch is er nog een tweede reden, dat de ■te.r -,n alle gevaren ten spijt het v\y? sop kipst. Zijn handen staan niet .ïaar het werk, dat aan den wal verricht moet worden, zijn hart trekt naar de zee. Voc?l in tijden van oorlog, zooals wij die nu helaas weer beleven, mag het nog wel ec-ns naar voren gebracht worden, hoeveel wii dezen moedigen kerels verplicht zijn. Wij aanvaarden het als iets, dat vanzelf snree' t, dat een mensch zich per schip ver plaatst en geven ons er eigenlijk nimmer re'iensohap van dat er eens een tijd geweest moet zijn, waarin de toenmalige aardbewo ners nog niet tot het besef gekomen waren, dat men zich over het wateroppervlak voor den twintigste eeuwer is zelfs de diep te der wereldzeëen met de monstrueuze duikoooten niet meer veilig kon voort bewegen. Wel staat vast dat de menschen reeds zeer vroeg gevaren moeten hebben. Natuurlijk kunnen over het ontstaan van het schip allerlei hypotheses worden opge steld. In ieder geval is de voorstelling, die Mollema ontwikkelt, merkwaardig genoeg om hem hier aan het woord te laten. Dat de oermensch spoedig na zijn schep ping ging varen, lijkt ons de natuurlijkste zaak ter wereld, natuurlijker dan dat hij onrrvc'fellijk een wild paard beklom. Im mers, een lokkende noot aan de overzijde va.i ee.i vliet moest hem er toe brengen een aandrijvenden boomstam te grijpen, er op te gaan liggen, en met zijn handen naar den o srkant te peddelen. Zijn loon voor zooveel durf was de noot, en van de in het wa er geworpen schalen kon hij leeren, dat een boom beter drijft, als men hem uitholt. Verving hij de handen door de pa gaai, en had hij gemerkt, dat gunstige wind zin arbeid overnam, als hij een dierenhuid oi' een mat aan een mastje heesch, dan w erd het varen een lust en was sneller en veil'",er dan een toch+ te voet door de wil- 'ernis op de oevers. Zijn naaste keek hein natuurlijk de kunst af en zat hem, even natuurlijk spoedig „in het vaarwater"; hij moest zich dus wape nen tot verweer en als zijn heele stam te water verhuisde naar graziger weiden, be ter jachtterrein, of vischrijker water, dan zal een gedeelte van de vloot gediend heb ben tot het overvaren van vrouw, kind en tilbare have, doch de dapperste krijgers rustten hun snelste en sterkste scheepjes uit om „het convooi" te verdedigen. Zoo moet het oorlogsschip geboren zijn; zeker niet lang na den doodslag op Abel. Wij weten althans, dat de Babyloniërs reeds in 3800 v. Chr. één mast-raschepen, voorzien van een snebbe (ram) gebruik ten en de Egyptenaren in 1700 v. Chr. be schikten over een vlootorganisatie op den Mjl. Geboren zeelieden waren deze volkeren echter niet, de Phoeniciërs werden de eigenlijke zeevaarders der Oudheid. Hoe zij het klaarspeelden door te dringen in den Atlantischen Oceaan, misschien in de Oost- Boven: Zeeschip uit de vijftiende eeuw. Op de afbeelding zijn de fokke- en bezaansmast nog- slechts kleine, dunne stengen, zij zijn eerst kort tevoren ontstaan. Links: Gezicht op het dek van een oor logsschip uit de zeventiende eeuw. Rechts het zoo genaamde boven net, links daar achter het ver hoogde halfdek en de kampagne met de hut. DeOceaapreuzen». dit thans ^en i$3©r zee, ja tot Voor-Indië toe, wij weten het niet, maar zij kwamen er, misschien over een instituut beschikkend, dat bij ons, moderne menschen even gedegenereerd is als de klimkunst, zoo perfect beoefend door de in lichaamsbouw op ons gelijken de apen. Ten onzent vernemen wij uiteraard eerst van schepen door onze geletterde overheer- schers, de Romeinen. Plinius vermeldt met leer bekleede Germaansche vaartuigen en kano's uit boomstammen gemaakt, voerend 30 man. Tot zoover Mollema over het ontstaan van de zeevaart en de wijze, waarop deze kunst onze „lage landen" bereikte. Reeds uit dit fragment zal den lezer gezien heb ben op welk een amusante, maar toch steeds wetenschappelijk verantwoorde wij ze, de schrijver zijn stof behandeld heeft. De scheepjes van onze verre vooraaten. Ten tijde van Germanicus had men hier zeer simplistische schepen, die veel gelij kenis vertoonden met notedoppen. Het wa ren geweldig logge vaartuigen, breed in het midden en van voren en van achter ge lijkelijk spits toeloopend. Dan waren er de pïatboomers, die weinig diepgang hadden' en gemakkelijk op houten rollen op het strand getrokken konden worden. De vorm bracht mee dat men de riemen slechts in tegengestelde beweging behoefde uit te slaan, om achteruit te varen. De groote verbetering kwam met de komst der Ro meinen, die de barbaarsche bewoners van het nog zoo goed als onbekende Noord- Westen van Europa de eerste beschaving bijbrachten. Ook hieromtrent vertelt Mol lema in zijn „Geschiedenis van Nederland ter zee" belangwekkende bijzonderheden. Dat de hie: vervaardigde Romeinsche schepen nog g- 7 zeekasteelen waren, sen. Naast de Kogge ontwikkelden zich in den graventijd tal van scheepstijlen, aan- passingsvormen aan locale omstandigheden. Hun namen zijn bekend gebleven, hun vor men niet, want een eenmaal ingeburgerde naam werd dikwijls gegeven aan een ge heel ander, nieuw soort schip. Dit is eigen lijk nog zoo: wie denkt aan Schokland, als hij een schokkersgeneratie ziet, en als de vjsschersgeneratie van heden het verschil tusschen een botter en een schokker nog op zijn duimpjes kent, welke waarborg biedt zulks voor de toekomst, wanneer men de een of andere kleine visschersmotorboot misschien een schokker zal noemen? Zoo lezen wij over kraaien, henden, baardsen, pleiten, buizen, ballengiers, rijn schepen, kromstevens en roei jachten, maar boe zij er precies uitzagen, zullen wij wel nooit te weten komen. Onze lezers schieten er weinig mee op, als wij vermelden, dat een kraaier 45 man voer en dus een klein schip was, evenals de hende, welke één mast had en zwaarden gebruikte, of dat een baards en pleit wel zeeschepen geweest moeten zijn, daar zij 70 tot 80 ton maten. Leest men van een hulk, dan heeft men met een groot schip te maken; hoort men van een ballengier, welnu, het type ont leende zijn naam aan den walvisch (balei- ne), maar scherpzinnige navorsching heeft nog uit te maken, of zijn snelheid, zijn log heid of zijn geschiktheid voor de walvisch- vangst, dat dier tot zijn nut heeft gemaakt. De lezers denken aan Columbus, als zij van een karveel hooren; zoo noemde men in zijn tijd een flink, zeegaand schip, doch het heeft zijn soort naam te danken aan de groote uitvinding in de tweede helft der 15e eeuw, de zoogenaamde karveelsgewijze beplanking van den scheepsromp, welke de krapschuitsche verving. Vroeger waren de boordplanken overlappend bevestigd; glad buitenwerk werd verkregen door de plan ken met rabat en sponning in elkaar te la ten grijpen en deze verbindingswijze heette „karveelen." Van notedop tot zeekasteel.

Historische kranten - Archief Eemland

Soester Courant | 1940 | | pagina 8