m Lok- en spiekorven Wilde en tamme dieren Biimi in gcvficht met rijksv«>l(l«vai'lil crs Wc ncilcrzcttin^vorin $10 4* Re Eng Bijen, honing en was Hoogtepunten in de primitieve bijenteelt liet stuiversgeld Verval en afschaffing van het stuiversgeld NOTIFICATIE Van 't Oml Gebruyck in Soest Oude herinneringen De bijenwagen Met de „kieps" en de „koegel" onder de arin De bijen van Ouwe Kromme Biek Bijen belezen Gebruiken en gewoonten De mensen en de bijen mensen en Bijen in het ouöe soest Als wij de geschiedenis van de vader landse imkerij en die van Soest in het bijzonder willen beschouwen, dan moe ten wij ons hierbij houden, aan twee punten: 1®. de bijenteelt en het oude vader landse recht. 2e. de bijenteelt in verband met de bodemcultuur en haar plaats in het historisch agrarisch bestel van voorheen. Al direct rijst de vraag, wanneer wij bij punt 1 beginnen: Wie is de eige naar van een bijenzwerm, die ergens wordt aangetroffen? Had men het recht zijn zwerm van an dermans grond te halen. En wat is te doen tegen het plaatsen van lok- of spiekorven? Een lok- of spiekorf werd vroeger gebruikt om andermans bijen te bemachtigen. Daarbij moet men wel bedenken, dat de waarde van een bijenvolk in de Middeleeuwen en ook later, ongeveer gelijk was aan die van een koe of een kalf. Een korf met bijen was toen aanzienlijk meer waard, dan tegenwoordig en een niet te versmaden bezit. Bij de oude korfteelt, die geheel op véél en vroeg in het voorjaar vallende zwermen was ingesteld, was het be heersen van de zwermdrift en het niet laten ontsnappen van de bijenzwermen het belangrijkste. Iedere imker of bijenboer wilde graag zijn bijen behouden. Niettemin gingen er toen, evenals vandaag aan de dag nog wel het geval is, vele zwermen tussen uit. Om zich van de uitgevlogen zwermen meester te maken, verborg men in de buurt van andermans bijenstal, lege korven, waar nog wel wat raat met een beetje honing in zat. Ook werden strui ken en takken bestreken met honing om de bijen te lokken. Het was toentertijd verboden en in de vorige eeuw en ook nog wel in het begin van de 20e eeuw, in de kringen van de imkers en bijenhouders, hoogst onfatsoenlijk, op die manier de bijen te lokken om ze weer in zijn bezit te krij gen. Ook behoorde hiertoe het mee nemen van een bijenzwerm, al was daar in de nabijheid geen kenteken bijgelegd. Dit alles was éénmaal geschreven of gecodificeerd recht, dat langzamerhand gewoonterecht werd, toen verschillende bepalingen verzwakten en niet meer werden nageleefd. Het werden fat soensnormen, waaraan men zich van zelfsprekend had te houden. Vele van die oude bepalingen kunnen wij terugvinden in het Landrecht van verschillende provincies. In de provin cie Utrecht was in 1614, een „Placaet en Ordonnantie van de Ed. Mogende Heeren Staten 's Lands van Utrecht", opgenomen een reglement: „Ordre en Regule, waarna (sic!) de bijeluyden haar in 't setten ende verplaatsen van hare immen en bijen sullen hebben te reguleren". De voornaamste bepalingen luidden: „Dat ook alle bije-luyden gehouden sullen wesen een merckteeken van een rant, ofte stuk van een bijekorf uyt te hangen ter plaatse daar haar luyder bijen staan, omme een yege- lyck daar mede te vertoonen, dat sij de plaatse sullen moeten wijken. Dat ook voortaan niemand een bye- stede meer immen of te byen sal mogen setten, dan te hoogste vyftich maar wel daar onder. Dat niemand eenige swermen sal mo gen scheppen omme eygendom daar aan te praetenderen, binnen de leng te van hondert roeden daar yemants byen staan, te zij zaak dat men kan bewyzen, datse 24 uren, gehangen heeft, ten ware de swermen by den eygenaar op de staande voet ende continuelyk vrij sal staan deselve te scheppen daar hij die vinden ende krijgen kan. De oude bepalingen zijn nu nog wel duidelijk en begrijpbaar, zodat wij hier commentaar achterwege laten. De Romeinen verdeelden de dieren in „wilde" en „tamme". Bij de wilde die ren ging het eigendom verloren bij be zitsverlies, bij de tamme bleef het be staan. De bijen behoorden tot de wilde dieren. Bij het ontsnappen van een zwerm werd deze niemands eigendom of, zoals de rechtsterm luidde' „res nullius". Die hield in, dat men bij de zogenaamde wilde dieren, het risico niet wilde lopen, dat deze als „niemands eigendom werden beschouwd en ieder een deze in bezit kon nemen, de eige naar, die zijn afvliegende bijenzwerm volgde, een teken plaatste bij de bijen zwerm, om zijn eigendomsrecht te laten blijken. Dit kan een zakdoek, pet, mes of een ander voorwerp zijn. Veel van het Romeinse recht betref fende het houden van bijen is later opgenomen in het Landrecht. Al deze voorschriften verdwenen bij de Franse overheersing door de invoe ring van het Franse recht in ons land. De Franse wetgeving bevatte in de Code Rural Landelijk recht), nog wel enkele bepalingen over de imkerij. De Code Rural is in ons land van kracht geweest van 1820 tot 1886. De daarin voorkomende bepalingen over de bijenhouderij vervielen toen het huidige Wetboek van Strafrecht in 1886 werd ingevoerd- Wel handhaafde men bij plaatselijke politieverordening in enkele gemeenten voorschriften aan gaande het plaatsen en ophalen van bijen en bijenkorven. In de Politieverordening van Soest uit het jaar 1927 was de bepaling opgeno men, dat bijenkorven op een afstand van tenminste 20 meter vanaf de open bare weg moesten staan. Tot slot van dit summier overzicht van het recht een vermakelijke geschiedenis met een minder vermakelijk slot. Het gebeurde in 1916 in een Gelders dorp, dat twee rijksveldwachters een man voor een door hem gepleegd straf baar feit wilden arresteren. Men stuitte op hevig verzet, zo erg, dat er een fikse vechtpartij ontstond tussen de dienaren van de Heilige Hermandad en de verdachte. Onder veel getier en la waai kwam men gezamenlijk over de grond te rollen, want de man gaf zich niet direct over. De vrouw, kwam op het rumoer bui tenshuis toesnellen; zij kwam haar echtgenoot te hulp. Zij liep naar de nabij staande bijenstal, waar het ge beurde zich afspeelde en schudde de bijenkorven heen eh weer, met zo'n geweld, dat de bijen er met zwermen- uitkwamen. Ze vlogen op de veldwach ters toe en staken dezen zodanig, dat zij de arrestant moesten loslaten. De man zelf. zeer waarschijnlijk een im ker of bijenboer, die dagelijks met zijn beestjes omging, had er nauwelijks last van en maakte zich dan ook uit de voeten, terwijl de beide rijksveldwach ters afdropen, niet bestand tegen zo veel aeweld. Toch zou het recht ze gevieren. De vrouw, die de bijen mobiliseerde, om haar man te ontzetten, werd later bij vonnis van de Arrondissements Rechtbank te Arnhem veroordeeld tot een maand gevangenisstraf wegens op zettelijk behulpzaam zijn bij weder- spannigheid. Wanneer wij de bijenteelt behandelen in verband met de bodemcultuur en haar plaats in het agrarisch bestel vroeger, in het bijzonder te Soest, dan mag een korte beschrijving van het oude dorp niet ontbreken. Op plattegronden uit de 19e eeuw, zo als deze voorkomen op de oude straf- kaarten en in de Gemeente Atlas van J. Kuyper (1866) doet Soest zich voor als een krans-esdorp. Rondom de enigszins ovale Eng, de oude bouwgrond, eigenlijk een zand- hooogte, omringd door venen, heide gronden en de rivierlaagte van de Eem, sluiten het eigelijke dorp en de buurt schappen: 't Hart, de Bunt en Achter den Eng, de huidige Nieuweweg en Beukenlaan, tot een krans samen. Of schoon op deze manier de dorpsvorm op eenvoudige wijze is geschetst, is de situatie in werkelijkheid veel gecom pliceerder. De typering van Soest als een krans- esdorp is slechts onder groot voorbe houd aanvaardbaar. In Soest stonden de boerderijen langs één zijde van het voet- of kerkpad, dat midden door de Brink liep. Als wij de Brink (de huidige Korte- en Lange Brinkweg) buiten beschouwing laten en aannemen dat de Brink als een veel jonger gedeelte aan de eigenlijke ne derzetting werd toegevoegd, dan kan het oude dorp als een éénzijdig weg- dorp, als het ware een lineaire neder- zettingsvorm worden gekarakteriseerd, al heeft dit wegdorp geen op zichzelf staand afgerond gèheèl. De Oude Kerk van Soest (Nederlands Hervormde Kerk) is het centrum van het dorp. De kerk werd stellig niet eerder gebouwd dan toen het dorp een zelfstandige parochie werd, hetgeen in de 14e eeuw het geval was. Waar schijnlijk had de kerk een voorloper in een kapel op de hof. Overigens is het opmerkelijk, dat het terrein van de kerk en de omringende oude Kerke- buurt, als het ware op een hoogte zijn. gelegen, juist buiten de brink, een si tuatie die veel overeenkomst vertoont met die in Zeist, waar de hof aan brink lag. Vroeger stonder er een drietal linde bomen, die als het ware de hof afslo ten. Er rest ons nog één lindeboom, die door deskundigen (de boomrestaura teurs van Coepijn te Groenkan) op minstens 400 jaar wordt geschat. Op dit pleintje komt zowel de Eemstraat uit als het Kerkpad, waarlangs de boerderijen lagen. De Eemstraat voert rechtstreeks naar de Eem, die de Mid deleeuwen of reeds vroeger als water weg zal zijn benut. De boerderijen langs de Olijkeweg en in de Birkt, hoewel laatstgenoemden van meer recente datum zijn, vormden het andere eind van het wegdorp. Mo gelijk is dat vroeger de situatie anders was. Voor de aanleg van de rijksstraat weg van Amersfoort naar Naarden, in de Napoleontische tijd. lagen de boer derijen met de achterzijde naar de weg gekeerd, d.w.z. dat de grote deuren, die toegang gaven tot de deel, gemak kelijk van de weg af waren te berei ken, De weg ging toen achter deze boerderij langs en was genaamd: de Laage Birktscheweg. De verandering is nu nog te zien, door dat er na het gereedkomen van de rijksstraatweg in 1817, toegangswegen zijn gemaakt, vanaf deze weg, de hui dige Birkstraat. naar deze boerderijen. De kerkebuurt vormde een kleine dorpskom rondom het pleintje, ont staan uit de voormalige hof. Zekerheid hierover ontbreekt. De oude hoeven langs het Kerkpad, de Olijkeweg en De Birkt zijn de oudste delen van het dorp. Hoe oud is moeilijk exat aan te duiden, maar in deze vorm moest Soest reeds voor het jaar 1000 hebben be staan. De Eng was in de Middeleeuwen en mogelijk ook al eerder een cultuur eiland temidden van woeste gronden. Hier lag het akkerland van de boeren, waar haver, gerst, rogge en boekweit werden verbouwd. Opvallend is dat haver en gerst ln de Middeleeuwen meer werden verbouwd dan rogge en boekweit. De rogge- en boekweitteelt nam echter later zicht baar toe en daardoor ook het houden van schapen en bijen. De schapenmest was onmisbaar bij de boekweitteelt op de zandgronden. Verreweg de meeste akkers strekken zich in de richting zuid/west - noord/ oost uit. Alleen langs de randen ver tonen kleinere complexen, een dv/ars op de hoofdrichting staande verkave ling, die jonger schijnt te zijn. Zeer waarschijnlijk werd aan elk van de horige hoeven langs het Kerkpad en de Olijkeweg een brede strook grond op de Eng toegewezen, die tegenover de boerderij lag. De paden die de boer derijen met de Eng verbinden, wijzen duidelijk in die richting. De oorspron kelijke brede stroken grond op de Eng zijn op de duur in kleinere percelen uiteengevallen, maar de hoofdrichting is tot op heden in stand gebleven. De brink evenals de heidegronden en het Soesterveen behoorden tot de meentgronden en stonden ter beschik king van de dorpsgemeenschap. Soest groeide langzamerhand uit tot een respectabel kerkdorp met buurt schappen op kortere en langere afstand ;elegen van het eigenlijke dorpscen trum. Mede door het feit dat de ge meente in 1809 een gedeelte van de meentgronden in eeuwigdurende erf pacht ging uitgeven werd voor deze buurtschappen de mogelijkheid gescha pen zich enigszins te ontplooien. Omtrent de werkwijze en gewoonten van de oude bijenhouders, het volgen de: De imkerij werd met beperkte kennis van en inzicht in de teelt be oefend. Men gebruikte gewone korven van roggestro, met braamtakken vlochten en van binnen met mest kalk dichtgesmeerd. Men had vaak zwermlustige volken, die weinig honing leverden. De teelt mislukte dikwijls, omdat men in de zomer nog zwermen opzette voor de winter. De bijen verhongerden dan, want bijvoeren werd zelden of nooit gedaan. Elk voorjaar wachtte de bijen boer af, hoeveel volken er dood waren gegaan. In de maand mei gingen vele imkers met hun korven naar de bloeiende boomgaarden van IJsselstein, Bunnik en Juthpaas. Na de boekweitbouw wer den de korven uitgebroken en lt haald en werden de bijen geslacht. Een restant bleef intact en de. bijen werden op de heide gezet. Wanneer de heide bloei gunstig was geweest werden de korven opnieuw leeggehaald. Korven, waarvan de dracht van weinig beteke nis was, werden opgezet in de winter. Ook zette men nog late zwermen op of bracht men ze wel bij oude volken in, omdat anders beide te klein waren. In het laatste geval werden de bijen vooraf besprenkeld met nagelwater, een aftreksel van kruidnagels, om te voorkomen, dat ze verschil van lucht zouden ruiken en met elkaar zouden vechten op leven en dood. De primitieve imkerij kende goede en zeer goede jaren, maar door elkaar ook jaren waarin de honingoogst be neden het minimale bleef. Wanneer een imker toch honing wilde afleveren „slachtte" hij de volken uit de zwaarste korven Dit deed hij door de korven leeg te halen, na vooraf de bijen met zwavel te hebben gedood. Wie het jaar met een behoorlijk aantal korven begonnen was en er een aantal zwermen had bijgékregen, moest wel slachten. Met een in zwavel gedrenkte la, die aangestoken in de korf werd ge bracht, nadat vooraf het vlieggat dicht- gestopt was. Het slachten beperkte zich tot de zwaarste korven. Dit had tot gevolg, dat men de slechte volken overhield. In het algemeen bedreef men de im kerij voor bijverdienste. De kosten be droegen niet veel, maar de baten wa ren er wel naar. Als gemiddelde prijs voor honing be droeg in de periode van 1870 tot om streeks 1900 40 cent en voor was 90 cent per kg. Wie 30 korven bijen hield kon bijna ƒ200,- bruto verdienen; in een goed jaar soms 300,- of meer. In 1900 was dit bedrag gedaald tot 75,- per jaar, met hetzelfde aantal korven. Een beroepsimker had in die tijd meer den 200 korven. Voor een boer. voor wie de bijenhouderij een bijverdienste was lag het aantal op zijn hoogst tus sen de 60 en 70 korven. De bijen vereisten niet alle dagen van het jaar aandacht en werkzaamheid. De Eng als landbouwgebied, waarvoor- afgaande tijden veel boekweit werd verbouwd en de omringende heidevel den en onontgonnen gebieden, waar aan Soest nog rijk was, leenden zich bij uitstek voor het imkersbedrijf. Ook hadden de bijen grotere economische betekenis dan in onze tijd, waardoor de bijenteelt niet gestimuleerd behoef de te worden. Hoogtepunten van de primitieve bijenteelt in het Sticht Utrecht lagen in de 17e en 18e eeuw. Toen nam de imkerij voortdurend toe en de toenmalige overheid trof maat regelen om ongewenste toestanden te gen te gaan. Op de Eng en op of aan de heidevelden lagen in die tijd de zogenaamde „bije steden", gunstige plaatsen om er bijen korven neer te zetten, In het naburige Gooi noemde men deze plaatsen „schansen" en Dr. A. C. J. de Vrankrijker somt in zijn interes sante boek „Naerdingcklant" een aan tal bijenschansen op: 40 in Hilversum, 7 in 's Gravenland, 14 in Bussum, 11 in Huizen, 8 in Blaricum, 8 in Laren en 1 in Naarden, tezamen 89 stuks, die 5000 tot 6000 korven konden bevatten. De grotere schansen boden plaats aan 300 tot 400 korven. De bye-steeden lagen echter niet al leen op de Eng of op en aan de heide, maar ook dikwijls naast of bij boerde rijen; wel een bewijs, dat haast iedere boer in Soest er bijen op na hield. Hoe verspreidt deze in het oude Soest la gen, blijkt uit de oude charters in het Archief van de Gemeente, waarvan wij hier slechts een aantal laten volgen: Lijst van Bijenhouders onder den gerecht van Soest staande. Geregistreerd ter Secretary van Soest. in de Birkt staande opt land vant Convent over de weg voor zijn huijs twee Bijesteeden, een bij zijn huys en d' ander agter den Enghs-akker een bijesteede staande aande Nieuwe Steeg aant voetpad een bijesteede staande aant land La senberg twee bijesteede staande in den Hof bij haar huys omtrent de Kerk van een bijesteede staande aant Kerkpad twee bijesteeden d' een staande opt Nieuwland de twede op haar hof stede en de derde agter d'akkeren d'ander in de Veenwijken de derde op het land bij het scot van Dirk Reijersen genaamd de Del een bijesteede staande bij de Teuts Holleweg van een bijesteede ergens over Pij nenburg in de Wijken een bijesteede in de Soestdijkse akke ren omtrent bij haar schaapscot een bijesteede staande op de Blaak. Wanneer wij deze bijsteden bij elkaar optellen, dan komen wij in 1703 tot een totaal van 42 stuks. Daarvoor, in 1674, vinden wij een aan tal van 30 stuks en in 1681, waarin een iets duidelijker overzicht wordt gegeven een aantal van 44 stuks. Deze getallen vinden wij in de Buur meesters Rekeningen van 1684 tot 1687, waarin de inkomsten van deze bijste den worden verantwoord. Tussendoor vinden wij een aantal aantekeningen, waaruit blijkt hoe deze bijsteden soms op verborgen plaatsen lagen. Plaatsen die voor de visiteerende Kerkmeesters niet te vinden waren, dan alleen met behulp van een Soestenaar, die Soest als zijn broekzak kende: Betaelt aen Lambert Lubberts voort op helpen soecken van alle bijsteeden in Soest de som somma) van 0-8-0. Wanneer wij het aantal korven gemid deld op 20 a 25 stuks schatten, voor die tijd misschien wel iets te laag. dan komen wij tot een aantal van 1000 a 1100 bijenkorven. Dit komt vrijwel overeen met de eerder genoemde schat ting van Dr. de Vrankrijker voor het gehele Gooi. Hierbij zij opgemerkt, dat Soest in 1786 slechts 1124 inwoners telde, waar onder 56 boeren, 109 daghuurders, 10 schaapherders en 2 bijmannen. Bij- of bijemannen zijn beroepsimkers, die wel meerdere korven zullen gehad hebben. Een notatie uit die tijd geeft aan dat het wel degelijk beroepsimkers waren: noch ontfangen van Gloedy de bij man 0-12-0. In de Middeleeuwen waren er al Soes- tenaren die de bijenteelt beoefenden. In de bisschoppelijke rekening van 1378/79 betaalt een zoon van Gode Stael aan de rentmeester van de bisschop 4 lb. pond) als smalle rodetienden voor bijenstokken op het grondgebied van Soest. (Rode heeft hier de beteke nis van onontgonnen land.). In de 16e eeuw is er sprake van het „Oud Gebruyk" waarin een belasting wordt geheven van iedere „bijesteede" in Soest, staande aan de boekweit of op de heide. Iedere eigenaar of bruiker betaalde twaalf stuivers per jaar voor een „bije-steede" aan de Oude Kerk Vervoer van bijenkorven naar de heide, naar Olaus Magnus (1555). Olaus Magnus, aartsbisschop van Up- sala: Geschiedenis van de noordelijke volken, waarvan enkele hoofdstukken aan de imkerij zijn gewijd. aan te geven, dan moest hij dubbel geld betalen. Het zal zeer zeker voorgekomen zijn, dat boeren of imkers met hun bijen korven, zonder kennisgeving een plaats innamen, anders zou hier niet met zo veel nadruk op gewezen worden. Het was blijkbaar een veel voorkomend euvel. En wanneer men weigerde te betalen, dan werden één of meer stokken in beslag genomen en na „gedane parate executie". het gerechtelijk verhalen) naar het Gerechtshuis gebracht en acht dagen daarna publiek verkocht. De op brengst kwam ten goede aan de armen van Soest van alle gezindten. Met de komst van de Franse ln ons land in 1795 is het stuiversgeld afge schaft. Doordat de bijenteelt in de vorige eeuw langzaam achteruit ging zijn ook de bijsteden verdwenen. De gestadige stroom van goede importhoning naar Europa begon te vloeien, waartegen de vaderlandse imkerij zich moeilijk kon verweren. (nu de Nederlandse Hervormde Kerk van Soest). Het heffen van dit zogenaamde „stuy- versgeld" was een oud recht, dat door de Hervormde Kerk ook na de Refor matie in 1580 werd gehandhaafd en toen al een goede bron van inkomsten vormde, die men niet graag kwijt wil de. Hoe oud het „Oud Gebruyck" wel was, blijkt uit een getuigenverklaring van 12 september 1593. Op genoemde datum compareerden voor Schout en Schepe nen van Soest, enige met name ge noemde lieden, alle hoog bejaard en ingezetenen van Soest, die heel hun leven hier hadden gewoond en doorge bracht. Zij verklaarden eensluidend: „dat haer zeer well kennelick is, dat ter bynne Soest een usantie ende gebruyck is geweest van ouder heer- comste, dat een yder stall vreemde bijen ofte immen, die in die juris dictie ofte gemeente van Soest aen den berch (d.i. Soesterberg) off op ymants eijgen guet geseth worden, dat d' zelve de kerck tot Soest alle jaer betaelden een pondt was ende die bijluiden, die dzelve bijen ofte immen competerende waren hetzelve niet goetwilgelick en deeden worden haer immen ofte bijen bij den kerck- meisters opgehaelt". Deze verklaring houdt dus in dat vreemde imkers en bijenboeren, geen ingezetenen van Soest, een pond was aan de kerk verschuldigd waren. Er is dan nog geen sprake van het stuivers- geld, zoals later. De was was een belangrijk artikel voor de kerk. De waskaarsen speelden een belangrijke rol bij de kerkelijke litur gie. Vele belastingen en betalingen konden in de vorm van was worden voldaan. Het „Oud Gebruyck" raakte mettertijd langzaam in verval. De heer Schout, buurmeesters en schepenen van Soest wenden zich in 1770 met een request tot „Zijne Doorluchtigste Hoogheid den Heere Erfstadhouders Gerechte te Utrecht", dat het „Oud Gebruyck" in den Selve Gerechte (Soest en de Birkt) van inmemmoriale tijden ten behoeve der Kerke van Soest is in gebruik ge weest". Het „seer oytmoedelich" verzoek ver meldt het oude gebruik en zegt, dat het „ten alle tijden is geobserveerd tot he den (1770) toe". ,Het Gerecht van Soest" verzoekt het Provinciale Hof het „Oud Gebruyck" nog eens opnieuw te bekrachtigen en zeggen verder: „Niettemin vele quaadaardige Luyden zich thans late gelasten den Spott te dreyven, zoowel met het Gerecht als Kerkmeesteren van Soest en vol strekt weygeren iets het allerminste te betaelen". Op 10 april 1770 wordt het verzoek in gewilligd en door de Staten 's Lands van Utrecht bekrachtigd. Dit besluit werd door aanplakking van biljetten aan de inwoners van Soest bekend ge maakt: De inhoud luidt en nu laten wij de oude spelling van die tijd, tot beter be grip achterwege: Dat van iedere verhuurde bijestede in Soest, staande aan de boekweit en met bijen bezet - jaarlijks twaafd stuivers wordt betaald. En van ledige bijsteden, die niet bezet worden of wanneer de eigenaar zijn eigen bijstede bezet, slechts half geld wordt betaald. En dat van iedere stok bijen (een stok is een korf) staande op 't gemeene Soesderveld aan de heide een halve stuiver wordt betaald. Wanneer echter stokken op het eigen land staan, dan is slechts half geld verschuldigd. Jaarlijks in de maand augustus wordt door de Kerkmeester na vooraf gedane „affixie van Biljetten" bekend gemaakt, dat een visitatie gedaan zal worden door een kerkmeester, langs de bij steden. Wanneer iemand, hetzij opzet telijk of niet, vergeten was zijn stal Er zijn Soestenaren die nog herinne ringen hebben aan de oude imkerij. In hun kinderjaren was de Eng nog on bebouwd en kende Soest zijn wilder nissen/" bossen, heide- en veenplassen en de onafzienbare heidevelden, waarop de schapen graasden onder de hoede van een schaapherder met zijn hond. 's Morgens dreef men de kudde uit de schaapskooien op de Eng naar de heide over het Drift je, om er 's avonds langs dezelfde weg in terug te keren. Het Driftje heeft hieraan zijn naam ont leend. Drift betekent hier weg of toe gang. De huidige Kolonieweg, die aan sloot op het Driftje heette vroeger Schaap- of Schaapsweg. Achter den Eng, stonden rijen korven met het „tiel(s)gat" het vlieggat) naar het oosten gekeerd, zodat de zon er 's mor gens vroeg op kon schijnen. Tegen re gen en wind zette men de korven on der een „smacht", een eenvoudig afdak van stro en brummelaars braam- takken) gemaakt, zelf „gebreid", zoals men dat noemde. Het afdak bestond uit twee delen, een schuin naar achter aflopend dak en daarvoor een voor hang, dat beschutte tegen regen en wind. Het vervoer van de bijenkorven van en naar de heide- en boekweitvelden ge schiedde per kruiwagen of hondekar. De bijmannen of de beroepsimkers vrachten hun volken in het voorjaar per bijenwagen naar de kleistreken, de bloeiende boomgaarden in het zuid westen van Utrecht. De bijenwagen was een speciaal voor dit doel ingerichte boerenwagen, een platte wagen met aan weerszijden hoge rekken, zodat men meerdere korven in een rij boven elkaar kon zetten. De korven werden van te voren opgedoekt, d.w.z. de on derzijde van de korf werd afgesloten met een linnen- of jutedoek. Het vlieg gat werd dichtgestopt met een bosje gras, zodat de bijen niet konden weg vliegen. De imkers vervoerden hun korven meestal 's nachts of in het schemerdonker. De bijenwagen had in het verkeer voorrang. Geschiedde het vervoer toch overdag, dan behoefde de voerman niet uit te wijken of te stop pen voor een hem tegemoetkomend rij- of overtuig. Was er geen voldoende ruimte om te passeren, dan had het andere voertuig te stoppen, om de bijenwagen gelegenheid te geven, onge hinderd te kunnen passeren. De drukste tijd voor de bijenhouders was, wanneer de bijen het op hun heupen kregen en begonnen te zwer men. In de hooitijd, de maand juli, reeds extra druk voor de boeren en landarbeiders, kregen zij, die er bijen op nahielden, nog meer werk. Het was vaak hard lopen geblazen om een zwermlustig volk te achterhalen. Het kwam wel voor, dat men een boer achter zijn bijen zag hollen met de „kieps" en de „koegel" onder de arm. De kreet: „Haolt de kieps!!!" hoorde men hier en daar nogal eens, want niet altijd lagen de schepkorf en het mas ker klaar, voor het geval, dat de bijen begonnen te zwermen, al had men hier wel rekening mee gehouden. Het ver- rastte de imkers nog wel eens als plot seling „de bieje begoste te zwaarme". De vrouw van de bijenhouder en iede re opgeschoten jongen in die tijd wist wat het had te betekenen, als er ge roepen werd: „Haolt de kieps". Zij of hij moesten dan bijspringen om de bijenzwerm te kunnen scheppen. De eerste zwerm noemt men de brom zwerm. Dan komt de oude koningin of moer er af, waar een groot aantal bijen mee uitvliegt. Tien dagen later volgt opnieuw een zwerm, minder in aantal, dan de eerste. Deze noemt men de jon- gemoerszwerm. Hierbij bevindt zich een jonge koningin. Na deze volgt een derde, de nazwerm, of endeling. Bij deze laatste is het volk niet groot en in het imkers jargon noemt men deze de „ellendeling". Groter kennis en meer inzicht in de bijenteelt stelt de huidige imker niet meer voor zulke problemen, als in de tijd van de ouderwetse korfteelt. Het zwermen der bijen was vroeger vaak een onverwacht gebeuren, dat in het dagelijkse dorpsleven soms voor een niet geringe opschudding zorgde. Ouwe kromme Riek; onder die naam stond hij te Soest bekend, zijn eigen lijke naam was Rijk van de Hengel, had heel wat met zijn bijen te stellen, als zij zwermneigingen vertoonden en er op een goede, voor de man veelal kwade dag tussen uit gingen. Riek was niet zo jong meer en hij werd gekweld door „rimmetiek" ln zijn benen, daardoor ging het lopen en vooral het hard lopen hem moeilijk af. Hij had er alles aan gedaan wat een mens er aan doen kon. Hij had zijn benen laten bestrijken en belezen, maar het had niet geholpen. Hij dacht baat gevonden te hebben bij het middel dat hem van alle zijden werd aangeraden, namelijk om zijn hond mee naar bed te nemen, maar het was eerder slechter dan beter gewor den. Maandenlang had hij zijn „Fikkie" mee naar bed genomen, maar zonder resultaat. In de zwermtijd liep hij rond met de „kieps" onder de arm, gereed om de bijenzwerm te scheppen. En wanneer dan zijn bijen er toch nog onverwacht uitgingen, dan probeerde hij voor de zwerm te komen en op die manier de bijen de pas af te snijden. Zwaaiend met beide handen, met in één er van de schepkorf, liep hij wat hij lopen kon op zijn stramme benen, om de bijen te achterhalen. Als een vroom en gelovig mens zou hij nooit nalaten een schietgebedje te pre velen, opdat zijn bijen zich spoedig zouden neerzetten. Maar hij gebruikte ook wel wat gekruider taal, als dit niet zo gauw het geval was. Er waren ook Soestenaren, die de bijen konden belezen; zij konden als het ware door het opzeggen van spreuken een bijenzwerm een halft toe roepen, zodat ze gemakkelijk was te scheppen. Als een zwerm van de korf vloog, dan riep of prevelde men luid voor zich heen: Bijen van was en honing, Ik heb voor wullie een woning, Zet je aan deze tak In de naam van Jezus - Maria - Joseph. Men las dikwijls zo'n spreuk gewoon van een papiertje. Er mocht niemand anders bijkomen, als de man, die de bijen had besproken, anders hielp het niet. Dan had de spreuk zijn kracht verloren. Een andere spreuk luidt: Deez bijen en de koning koningin) bespreek ik. Ik stel je een perk. Ik zal je geven een korf met werk. Hump, strumpü! Tot in de eeuwigheid, En hier zal je gaan zitten. Ijverig streek de man die de kunst van het belezen van de bijen verstond langs een tak van een boom of struik, in de hoop dat de bijen zich hieraan zouden vasthechten. Bijgeloof, eigenlijk wangeloof, zo zou men het beter kunnen noemen, speelde in die tijd een grote rol in het leven van de mensen. Al geloofde men niet onvoorwaardelijk aan al deze kunsten en was men niet overtuigd van het nut er van, toch werd het gedaan. Bate het niet, het schade ook niet, zo dacht men. Wanneer de bijen zwermden, dan werd er doorgaans een oorverdovend lawaai gemaakt. Men sloeg met stokken en deksels op potten en pannen, dat horen en zien je verging. Men geloofde name lijk, dat een bijenzwerm zich dan gauw zou neerzetten, omdat de diertjes niet tegen lawaai zouden kunnen. De bijen werden als huisdieren be schouwd. Bij het overlijden van de bijenboer of imker werd dit de bijen aangezegd, door de oudste zoon of door degene, die de bijen voortaan zou ver zorgen. In Soest en ook op andere plaatsen in Eemland was het de ge woonte een zwarte streep op de korven aan te brengen, hetzij verf of roet, als teken van rouw. In Friesland werden na het overlijden van de imker alle bijenkorven een eindje verschoven of verzet, want an ders, zo zei men, zouden de bijen ook sterven. In China geloofde men, dat een bijen zwerm, die zich aan een dakrand vast zette, brand voorspelde. In 1845 komt dit bijgeloof nog voor op de Veluwe. Dergelijke gebruiken en gewoonten zijn over geheel Europa bekend. Niet alleen de produkten, maar ook de bijen zelf namen een belangrijke plaats in, in het leven van de mensen in vroe ger tijd. Door alle eeuwen heen is er gehandeld in bijen. Drie goede bijen volken hadden toen de waarde van één koe, maar dat herinnert zich nie mand meer. De winst op het bijenteeltbedijf was soms groter dan die op het vee en dat bewijst dat de opbrengst van de bijen, in vergelijking met die van andere dieren bovenaan stond. Bijen zijn uit de menselijke cultuur niet weg te den ken. Nu wij vrijwel in ieder opzicht een tijdvak beleven, waarin diep ingrijpen de veranderingen in het volksleven plaats hebben, is het goed hierbij nog eens stil te staan. De mens was vroeger nog nauw ver weven met de natuur en het natuur gebeuren. In de levensduur van nau welijks één generatie hebben zich in het uiterlijk van onze vaderlandse en niet in het minst van onze Soester bo dem, veranderingen voltrokken, waar van men in de historie vergeefs de weerga zoekt. Soest, eens een harmonisch gegroeid boerendorpje is langzamerhand in onze tijd veranderd in een kleurloze cul tuursteppe, in feite een technologische cultuursteppe, waarin de afstand van de mens tot de natuur, al groter en groter wordt. Daarom is het goed. dat er nog zoveel bijenhouders zijn met liefde voor en kennis van de natuur. Iets dat wel dadig aandoet in onze jachterige we reld van vandaag. ENGELBERT HEUPERS

Historische kranten - Archief Eemland

Soester Courant | 1973 | | pagina 7