m
Lok- en spiekorven
Wilde en
tamme dieren
Biimi in gcvficht met
rijksv«>l(l«vai'lil crs
Wc
ncilcrzcttin^vorin
$10
4*
Re Eng
Bijen, honing en was
Hoogtepunten in de
primitieve bijenteelt
liet stuiversgeld
Verval en afschaffing
van het stuiversgeld
NOTIFICATIE
Van 't Oml Gebruyck
in Soest
Oude herinneringen
De bijenwagen
Met de „kieps" en de
„koegel" onder de
arin
De bijen van
Ouwe Kromme Biek
Bijen belezen
Gebruiken en
gewoonten
De mensen
en de bijen
mensen en Bijen in het ouöe soest
Als wij de geschiedenis van de vader
landse imkerij en die van Soest in het
bijzonder willen beschouwen, dan moe
ten wij ons hierbij houden, aan twee
punten:
1®. de bijenteelt en het oude vader
landse recht.
2e. de bijenteelt in verband met de
bodemcultuur en haar plaats in het
historisch agrarisch bestel van
voorheen.
Al direct rijst de vraag, wanneer wij
bij punt 1 beginnen: Wie is de eige
naar van een bijenzwerm, die ergens
wordt aangetroffen?
Had men het recht zijn zwerm van an
dermans grond te halen. En wat is te
doen tegen het plaatsen van lok- of
spiekorven? Een lok- of spiekorf werd
vroeger gebruikt om andermans bijen
te bemachtigen. Daarbij moet men wel
bedenken, dat de waarde van een
bijenvolk in de Middeleeuwen en ook
later, ongeveer gelijk was aan die van
een koe of een kalf. Een korf met bijen
was toen aanzienlijk meer waard, dan
tegenwoordig en een niet te versmaden
bezit.
Bij de oude korfteelt, die geheel op
véél en vroeg in het voorjaar vallende
zwermen was ingesteld, was het be
heersen van de zwermdrift en het niet
laten ontsnappen van de bijenzwermen
het belangrijkste.
Iedere imker of bijenboer wilde graag
zijn bijen behouden. Niettemin gingen
er toen, evenals vandaag aan de dag
nog wel het geval is, vele zwermen
tussen uit.
Om zich van de uitgevlogen zwermen
meester te maken, verborg men in de
buurt van andermans bijenstal, lege
korven, waar nog wel wat raat met een
beetje honing in zat. Ook werden strui
ken en takken bestreken met honing
om de bijen te lokken.
Het was toentertijd verboden en in de
vorige eeuw en ook nog wel in het
begin van de 20e eeuw, in de kringen
van de imkers en bijenhouders, hoogst
onfatsoenlijk, op die manier de bijen te
lokken om ze weer in zijn bezit te krij
gen. Ook behoorde hiertoe het mee
nemen van een bijenzwerm, al was
daar in de nabijheid geen kenteken
bijgelegd.
Dit alles was éénmaal geschreven of
gecodificeerd recht, dat langzamerhand
gewoonterecht werd, toen verschillende
bepalingen verzwakten en niet meer
werden nageleefd. Het werden fat
soensnormen, waaraan men zich van
zelfsprekend had te houden.
Vele van die oude bepalingen kunnen
wij terugvinden in het Landrecht van
verschillende provincies. In de provin
cie Utrecht was in 1614, een „Placaet
en Ordonnantie van de Ed. Mogende
Heeren Staten 's Lands van Utrecht",
opgenomen een reglement: „Ordre en
Regule, waarna (sic!) de bijeluyden
haar in 't setten ende verplaatsen van
hare immen en bijen sullen hebben te
reguleren".
De voornaamste bepalingen luidden:
„Dat ook alle bije-luyden gehouden
sullen wesen een merckteeken van
een rant, ofte stuk van een bijekorf
uyt te hangen ter plaatse daar haar
luyder bijen staan, omme een yege-
lyck daar mede te vertoonen, dat sij
de plaatse sullen moeten wijken.
Dat ook voortaan niemand een bye-
stede meer immen of te byen sal
mogen setten, dan te hoogste vyftich
maar wel daar onder.
Dat niemand eenige swermen sal mo
gen scheppen omme eygendom daar
aan te praetenderen, binnen de leng
te van hondert roeden daar yemants
byen staan, te zij zaak dat men kan
bewyzen, datse 24 uren, gehangen
heeft, ten ware de swermen by den
eygenaar op de staande voet ende
continuelyk vrij sal staan deselve te
scheppen daar hij die vinden ende
krijgen kan.
De oude bepalingen zijn nu nog wel
duidelijk en begrijpbaar, zodat wij hier
commentaar achterwege laten.
De Romeinen verdeelden de dieren in
„wilde" en „tamme". Bij de wilde die
ren ging het eigendom verloren bij be
zitsverlies, bij de tamme bleef het be
staan. De bijen behoorden tot de wilde
dieren. Bij het ontsnappen van een
zwerm werd deze niemands eigendom
of, zoals de rechtsterm luidde' „res
nullius". Die hield in, dat men bij de
zogenaamde wilde dieren, het risico
niet wilde lopen, dat deze als „niemands
eigendom werden beschouwd en ieder
een deze in bezit kon nemen, de eige
naar, die zijn afvliegende bijenzwerm
volgde, een teken plaatste bij de bijen
zwerm, om zijn eigendomsrecht te laten
blijken. Dit kan een zakdoek, pet, mes
of een ander voorwerp zijn.
Veel van het Romeinse recht betref
fende het houden van bijen is later
opgenomen in het Landrecht.
Al deze voorschriften verdwenen bij
de Franse overheersing door de invoe
ring van het Franse recht in ons land.
De Franse wetgeving bevatte in de
Code Rural Landelijk recht), nog
wel enkele bepalingen over de imkerij.
De Code Rural is in ons land van
kracht geweest van 1820 tot 1886. De
daarin voorkomende bepalingen over
de bijenhouderij vervielen toen het
huidige Wetboek van Strafrecht in
1886 werd ingevoerd- Wel handhaafde
men bij plaatselijke politieverordening
in enkele gemeenten voorschriften aan
gaande het plaatsen en ophalen van
bijen en bijenkorven.
In de Politieverordening van Soest uit
het jaar 1927 was de bepaling opgeno
men, dat bijenkorven op een afstand
van tenminste 20 meter vanaf de open
bare weg moesten staan.
Tot slot van dit summier overzicht van
het recht een vermakelijke geschiedenis
met een minder vermakelijk slot.
Het gebeurde in 1916 in een Gelders
dorp, dat twee rijksveldwachters een
man voor een door hem gepleegd straf
baar feit wilden arresteren. Men stuitte
op hevig verzet, zo erg, dat er een
fikse vechtpartij ontstond tussen de
dienaren van de Heilige Hermandad en
de verdachte. Onder veel getier en la
waai kwam men gezamenlijk over de
grond te rollen, want de man gaf zich
niet direct over.
De vrouw, kwam op het rumoer bui
tenshuis toesnellen; zij kwam haar
echtgenoot te hulp. Zij liep naar de
nabij staande bijenstal, waar het ge
beurde zich afspeelde en schudde de
bijenkorven heen eh weer, met zo'n
geweld, dat de bijen er met zwermen-
uitkwamen. Ze vlogen op de veldwach
ters toe en staken dezen zodanig, dat
zij de arrestant moesten loslaten. De
man zelf. zeer waarschijnlijk een im
ker of bijenboer, die dagelijks met zijn
beestjes omging, had er nauwelijks last
van en maakte zich dan ook uit de
voeten, terwijl de beide rijksveldwach
ters afdropen, niet bestand tegen zo
veel aeweld. Toch zou het recht ze
gevieren.
De vrouw, die de bijen mobiliseerde,
om haar man te ontzetten, werd later
bij vonnis van de Arrondissements
Rechtbank te Arnhem veroordeeld tot
een maand gevangenisstraf wegens op
zettelijk behulpzaam zijn bij weder-
spannigheid.
Wanneer wij de bijenteelt behandelen
in verband met de bodemcultuur en
haar plaats in het agrarisch bestel
vroeger, in het bijzonder te Soest, dan
mag een korte beschrijving van het
oude dorp niet ontbreken.
Op plattegronden uit de 19e eeuw, zo
als deze voorkomen op de oude straf-
kaarten en in de Gemeente Atlas van
J. Kuyper (1866) doet Soest zich voor
als een krans-esdorp.
Rondom de enigszins ovale Eng, de
oude bouwgrond, eigenlijk een zand-
hooogte, omringd door venen, heide
gronden en de rivierlaagte van de Eem,
sluiten het eigelijke dorp en de buurt
schappen: 't Hart, de Bunt en Achter
den Eng, de huidige Nieuweweg en
Beukenlaan, tot een krans samen. Of
schoon op deze manier de dorpsvorm
op eenvoudige wijze is geschetst, is de
situatie in werkelijkheid veel gecom
pliceerder.
De typering van Soest als een krans-
esdorp is slechts onder groot voorbe
houd aanvaardbaar.
In Soest stonden de boerderijen langs
één zijde van het voet- of kerkpad,
dat midden door de Brink liep. Als wij
de Brink (de huidige Korte- en Lange
Brinkweg) buiten beschouwing laten
en aannemen dat de Brink als een veel
jonger gedeelte aan de eigenlijke ne
derzetting werd toegevoegd, dan kan
het oude dorp als een éénzijdig weg-
dorp, als het ware een lineaire neder-
zettingsvorm worden gekarakteriseerd,
al heeft dit wegdorp geen op zichzelf
staand afgerond gèheèl.
De Oude Kerk van Soest (Nederlands
Hervormde Kerk) is het centrum van
het dorp. De kerk werd stellig niet
eerder gebouwd dan toen het dorp een
zelfstandige parochie werd, hetgeen in
de 14e eeuw het geval was. Waar
schijnlijk had de kerk een voorloper in
een kapel op de hof. Overigens is het
opmerkelijk, dat het terrein van de
kerk en de omringende oude Kerke-
buurt, als het ware op een hoogte zijn.
gelegen, juist buiten de brink, een si
tuatie die veel overeenkomst vertoont
met die in Zeist, waar de hof aan
brink lag.
Vroeger stonder er een drietal linde
bomen, die als het ware de hof afslo
ten. Er rest ons nog één lindeboom, die
door deskundigen (de boomrestaura
teurs van Coepijn te Groenkan) op
minstens 400 jaar wordt geschat. Op
dit pleintje komt zowel de Eemstraat
uit als het Kerkpad, waarlangs de
boerderijen lagen. De Eemstraat voert
rechtstreeks naar de Eem, die de Mid
deleeuwen of reeds vroeger als water
weg zal zijn benut.
De boerderijen langs de Olijkeweg en
in de Birkt, hoewel laatstgenoemden
van meer recente datum zijn, vormden
het andere eind van het wegdorp. Mo
gelijk is dat vroeger de situatie anders
was. Voor de aanleg van de rijksstraat
weg van Amersfoort naar Naarden, in
de Napoleontische tijd. lagen de boer
derijen met de achterzijde naar de weg
gekeerd, d.w.z. dat de grote deuren,
die toegang gaven tot de deel, gemak
kelijk van de weg af waren te berei
ken, De weg ging toen achter deze
boerderij langs en was genaamd: de
Laage Birktscheweg.
De verandering is nu nog te zien, door
dat er na het gereedkomen van de
rijksstraatweg in 1817, toegangswegen
zijn gemaakt, vanaf deze weg, de hui
dige Birkstraat. naar deze boerderijen.
De kerkebuurt vormde een kleine
dorpskom rondom het pleintje, ont
staan uit de voormalige hof. Zekerheid
hierover ontbreekt. De oude hoeven
langs het Kerkpad, de Olijkeweg en De
Birkt zijn de oudste delen van het
dorp. Hoe oud is moeilijk exat aan te
duiden, maar in deze vorm moest Soest
reeds voor het jaar 1000 hebben be
staan.
De Eng was in de Middeleeuwen en
mogelijk ook al eerder een cultuur
eiland temidden van woeste gronden.
Hier lag het akkerland van de boeren,
waar haver, gerst, rogge en boekweit
werden verbouwd.
Opvallend is dat haver en gerst ln de
Middeleeuwen meer werden verbouwd
dan rogge en boekweit. De rogge- en
boekweitteelt nam echter later zicht
baar toe en daardoor ook het houden
van schapen en bijen. De schapenmest
was onmisbaar bij de boekweitteelt op
de zandgronden.
Verreweg de meeste akkers strekken
zich in de richting zuid/west - noord/
oost uit. Alleen langs de randen ver
tonen kleinere complexen, een dv/ars
op de hoofdrichting staande verkave
ling, die jonger schijnt te zijn.
Zeer waarschijnlijk werd aan elk van
de horige hoeven langs het Kerkpad en
de Olijkeweg een brede strook grond
op de Eng toegewezen, die tegenover
de boerderij lag. De paden die de boer
derijen met de Eng verbinden, wijzen
duidelijk in die richting. De oorspron
kelijke brede stroken grond op de Eng
zijn op de duur in kleinere percelen
uiteengevallen, maar de hoofdrichting
is tot op heden in stand gebleven.
De brink evenals de heidegronden en
het Soesterveen behoorden tot de
meentgronden en stonden ter beschik
king van de dorpsgemeenschap.
Soest groeide langzamerhand uit tot
een respectabel kerkdorp met buurt
schappen op kortere en langere afstand
;elegen van het eigenlijke dorpscen
trum. Mede door het feit dat de ge
meente in 1809 een gedeelte van de
meentgronden in eeuwigdurende erf
pacht ging uitgeven werd voor deze
buurtschappen de mogelijkheid gescha
pen zich enigszins te ontplooien.
Omtrent de werkwijze en gewoonten
van de oude bijenhouders, het volgen
de: De imkerij werd met beperkte
kennis van en inzicht in de teelt be
oefend. Men gebruikte gewone korven
van roggestro, met braamtakken
vlochten en van binnen met mest
kalk dichtgesmeerd.
Men had vaak zwermlustige volken,
die weinig honing leverden. De teelt
mislukte dikwijls, omdat men in de
zomer nog zwermen opzette voor de
winter. De bijen verhongerden dan,
want bijvoeren werd zelden of nooit
gedaan. Elk voorjaar wachtte de bijen
boer af, hoeveel volken er dood waren
gegaan.
In de maand mei gingen vele imkers
met hun korven naar de bloeiende
boomgaarden van IJsselstein, Bunnik
en Juthpaas. Na de boekweitbouw wer
den de korven uitgebroken en lt
haald en werden de bijen geslacht. Een
restant bleef intact en de. bijen werden
op de heide gezet. Wanneer de heide
bloei gunstig was geweest werden de
korven opnieuw leeggehaald. Korven,
waarvan de dracht van weinig beteke
nis was, werden opgezet in de winter.
Ook zette men nog late zwermen op
of bracht men ze wel bij oude volken
in, omdat anders beide te klein waren.
In het laatste geval werden de bijen
vooraf besprenkeld met nagelwater,
een aftreksel van kruidnagels, om te
voorkomen, dat ze verschil van lucht
zouden ruiken en met elkaar zouden
vechten op leven en dood.
De primitieve imkerij kende goede en
zeer goede jaren, maar door elkaar
ook jaren waarin de honingoogst be
neden het minimale bleef.
Wanneer een imker toch honing wilde
afleveren „slachtte" hij de volken uit
de zwaarste korven Dit deed hij door
de korven leeg te halen, na vooraf de
bijen met zwavel te hebben gedood.
Wie het jaar met een behoorlijk aantal
korven begonnen was en er een aantal
zwermen had bijgékregen, moest wel
slachten. Met een in zwavel gedrenkte
la, die aangestoken in de korf werd ge
bracht, nadat vooraf het vlieggat dicht-
gestopt was.
Het slachten beperkte zich tot de
zwaarste korven. Dit had tot gevolg,
dat men de slechte volken overhield.
In het algemeen bedreef men de im
kerij voor bijverdienste. De kosten be
droegen niet veel, maar de baten wa
ren er wel naar.
Als gemiddelde prijs voor honing be
droeg in de periode van 1870 tot om
streeks 1900 40 cent en voor was 90
cent per kg. Wie 30 korven bijen hield
kon bijna ƒ200,- bruto verdienen; in
een goed jaar soms 300,- of meer.
In 1900 was dit bedrag gedaald tot
75,- per jaar, met hetzelfde aantal
korven.
Een beroepsimker had in die tijd meer
den 200 korven. Voor een boer. voor
wie de bijenhouderij een bijverdienste
was lag het aantal op zijn hoogst tus
sen de 60 en 70 korven.
De bijen vereisten niet alle dagen van
het jaar aandacht en werkzaamheid.
De Eng als landbouwgebied, waarvoor-
afgaande tijden veel boekweit werd
verbouwd en de omringende heidevel
den en onontgonnen gebieden, waar
aan Soest nog rijk was, leenden zich
bij uitstek voor het imkersbedrijf. Ook
hadden de bijen grotere economische
betekenis dan in onze tijd, waardoor
de bijenteelt niet gestimuleerd behoef
de te worden. Hoogtepunten van de
primitieve bijenteelt in het Sticht
Utrecht lagen in de 17e en 18e eeuw.
Toen nam de imkerij voortdurend toe
en de toenmalige overheid trof maat
regelen om ongewenste toestanden te
gen te gaan.
Op de Eng en op of aan de heidevelden
lagen in die tijd de zogenaamde „bije
steden", gunstige plaatsen om er bijen
korven neer te zetten,
In het naburige Gooi noemde men
deze plaatsen „schansen" en Dr. A. C.
J. de Vrankrijker somt in zijn interes
sante boek „Naerdingcklant" een aan
tal bijenschansen op: 40 in Hilversum,
7 in 's Gravenland, 14 in Bussum, 11
in Huizen, 8 in Blaricum, 8 in Laren
en 1 in Naarden, tezamen 89 stuks, die
5000 tot 6000 korven konden bevatten.
De grotere schansen boden plaats aan
300 tot 400 korven.
De bye-steeden lagen echter niet al
leen op de Eng of op en aan de heide,
maar ook dikwijls naast of bij boerde
rijen; wel een bewijs, dat haast iedere
boer in Soest er bijen op na hield. Hoe
verspreidt deze in het oude Soest la
gen, blijkt uit de oude charters in het
Archief van de Gemeente, waarvan wij
hier slechts een aantal laten volgen:
Lijst van Bijenhouders onder den
gerecht van Soest staande.
Geregistreerd ter Secretary van
Soest.
in de Birkt staande opt land vant
Convent over de weg voor zijn huijs
twee Bijesteeden, een bij zijn huys en
d' ander agter den Enghs-akker
een bijesteede staande aande Nieuwe
Steeg aant voetpad
een bijesteede staande aant land La
senberg
twee bijesteede staande in den Hof
bij haar huys omtrent de Kerk
van een bijesteede staande aant
Kerkpad
twee bijesteeden d' een staande opt
Nieuwland de twede op haar hof
stede en de derde agter d'akkeren
d'ander in de Veenwijken
de derde op het land bij het scot van
Dirk Reijersen genaamd de Del
een bijesteede staande bij de Teuts
Holleweg
van een bijesteede ergens over Pij
nenburg in de Wijken
een bijesteede in de Soestdijkse akke
ren omtrent bij haar schaapscot
een bijesteede staande op de Blaak.
Wanneer wij deze bijsteden bij elkaar
optellen, dan komen wij in 1703 tot een
totaal van 42 stuks.
Daarvoor, in 1674, vinden wij een aan
tal van 30 stuks en in 1681, waarin een
iets duidelijker overzicht wordt gegeven
een aantal van 44 stuks.
Deze getallen vinden wij in de Buur
meesters Rekeningen van 1684 tot 1687,
waarin de inkomsten van deze bijste
den worden verantwoord. Tussendoor
vinden wij een aantal aantekeningen,
waaruit blijkt hoe deze bijsteden soms
op verborgen plaatsen lagen. Plaatsen
die voor de visiteerende Kerkmeesters
niet te vinden waren, dan alleen met
behulp van een Soestenaar, die Soest
als zijn broekzak kende:
Betaelt aen Lambert Lubberts voort
op helpen soecken van alle bijsteeden
in Soest de som somma) van
0-8-0.
Wanneer wij het aantal korven gemid
deld op 20 a 25 stuks schatten, voor die
tijd misschien wel iets te laag. dan
komen wij tot een aantal van 1000 a
1100 bijenkorven. Dit komt vrijwel
overeen met de eerder genoemde schat
ting van Dr. de Vrankrijker voor het
gehele Gooi.
Hierbij zij opgemerkt, dat Soest in
1786 slechts 1124 inwoners telde, waar
onder 56 boeren, 109 daghuurders, 10
schaapherders en 2 bijmannen. Bij- of
bijemannen zijn beroepsimkers, die wel
meerdere korven zullen gehad hebben.
Een notatie uit die tijd geeft aan dat
het wel degelijk beroepsimkers waren:
noch ontfangen van Gloedy de bij
man 0-12-0.
In de Middeleeuwen waren er al Soes-
tenaren die de bijenteelt beoefenden.
In de bisschoppelijke rekening van
1378/79 betaalt een zoon van Gode Stael
aan de rentmeester van de bisschop 4
lb. pond) als smalle rodetienden
voor bijenstokken op het grondgebied
van Soest. (Rode heeft hier de beteke
nis van onontgonnen land.).
In de 16e eeuw is er sprake van het
„Oud Gebruyk" waarin een belasting
wordt geheven van iedere „bijesteede"
in Soest, staande aan de boekweit of op
de heide. Iedere eigenaar of bruiker
betaalde twaalf stuivers per jaar voor
een „bije-steede" aan de Oude Kerk
Vervoer van bijenkorven naar de heide,
naar Olaus Magnus (1555).
Olaus Magnus, aartsbisschop van Up-
sala: Geschiedenis van de noordelijke
volken, waarvan enkele hoofdstukken
aan de imkerij zijn gewijd.
aan te geven, dan moest hij dubbel
geld betalen.
Het zal zeer zeker voorgekomen zijn,
dat boeren of imkers met hun bijen
korven, zonder kennisgeving een plaats
innamen, anders zou hier niet met zo
veel nadruk op gewezen worden. Het
was blijkbaar een veel voorkomend
euvel.
En wanneer men weigerde te betalen,
dan werden één of meer stokken in
beslag genomen en na „gedane parate
executie". het gerechtelijk verhalen)
naar het Gerechtshuis gebracht en acht
dagen daarna publiek verkocht. De op
brengst kwam ten goede aan de armen
van Soest van alle gezindten.
Met de komst van de Franse ln ons
land in 1795 is het stuiversgeld afge
schaft.
Doordat de bijenteelt in de vorige eeuw
langzaam achteruit ging zijn ook de
bijsteden verdwenen. De gestadige
stroom van goede importhoning naar
Europa begon te vloeien, waartegen de
vaderlandse imkerij zich moeilijk kon
verweren.
(nu de Nederlandse Hervormde Kerk
van Soest).
Het heffen van dit zogenaamde „stuy-
versgeld" was een oud recht, dat door
de Hervormde Kerk ook na de Refor
matie in 1580 werd gehandhaafd en
toen al een goede bron van inkomsten
vormde, die men niet graag kwijt wil
de.
Hoe oud het „Oud Gebruyck" wel was,
blijkt uit een getuigenverklaring van 12
september 1593. Op genoemde datum
compareerden voor Schout en Schepe
nen van Soest, enige met name ge
noemde lieden, alle hoog bejaard en
ingezetenen van Soest, die heel hun
leven hier hadden gewoond en doorge
bracht. Zij verklaarden eensluidend:
„dat haer zeer well kennelick is, dat
ter bynne Soest een usantie ende
gebruyck is geweest van ouder heer-
comste, dat een yder stall vreemde
bijen ofte immen, die in die juris
dictie ofte gemeente van Soest aen
den berch (d.i. Soesterberg) off op
ymants eijgen guet geseth worden,
dat d' zelve de kerck tot Soest alle
jaer betaelden een pondt was ende
die bijluiden, die dzelve bijen ofte
immen competerende waren hetzelve
niet goetwilgelick en deeden worden
haer immen ofte bijen bij den kerck-
meisters opgehaelt".
Deze verklaring houdt dus in dat
vreemde imkers en bijenboeren, geen
ingezetenen van Soest, een pond was
aan de kerk verschuldigd waren. Er is
dan nog geen sprake van het stuivers-
geld, zoals later.
De was was een belangrijk artikel voor
de kerk. De waskaarsen speelden een
belangrijke rol bij de kerkelijke litur
gie. Vele belastingen en betalingen
konden in de vorm van was worden
voldaan.
Het „Oud Gebruyck" raakte mettertijd
langzaam in verval. De heer Schout,
buurmeesters en schepenen van Soest
wenden zich in 1770 met een request
tot „Zijne Doorluchtigste Hoogheid den
Heere Erfstadhouders Gerechte te
Utrecht", dat het „Oud Gebruyck" in
den Selve Gerechte (Soest en de Birkt)
van inmemmoriale tijden ten behoeve
der Kerke van Soest is in gebruik ge
weest".
Het „seer oytmoedelich" verzoek ver
meldt het oude gebruik en zegt, dat het
„ten alle tijden is geobserveerd tot he
den (1770) toe".
,Het Gerecht van Soest" verzoekt het
Provinciale Hof het „Oud Gebruyck"
nog eens opnieuw te bekrachtigen en
zeggen verder:
„Niettemin vele quaadaardige Luyden
zich thans late gelasten den Spott
te dreyven, zoowel met het Gerecht
als Kerkmeesteren van Soest en vol
strekt weygeren iets het allerminste
te betaelen".
Op 10 april 1770 wordt het verzoek in
gewilligd en door de Staten 's Lands
van Utrecht bekrachtigd. Dit besluit
werd door aanplakking van biljetten
aan de inwoners van Soest bekend ge
maakt:
De inhoud luidt en nu laten wij de
oude spelling van die tijd, tot beter be
grip achterwege:
Dat van iedere verhuurde bijestede in
Soest, staande aan de boekweit en met
bijen bezet - jaarlijks twaafd stuivers
wordt betaald. En van ledige bijsteden,
die niet bezet worden of wanneer de
eigenaar zijn eigen bijstede bezet, slechts
half geld wordt betaald.
En dat van iedere stok bijen (een stok
is een korf) staande op 't gemeene
Soesderveld aan de heide een halve
stuiver wordt betaald. Wanneer echter
stokken op het eigen land staan, dan
is slechts half geld verschuldigd.
Jaarlijks in de maand augustus wordt
door de Kerkmeester na vooraf gedane
„affixie van Biljetten" bekend gemaakt,
dat een visitatie gedaan zal worden
door een kerkmeester, langs de bij
steden. Wanneer iemand, hetzij opzet
telijk of niet, vergeten was zijn stal
Er zijn Soestenaren die nog herinne
ringen hebben aan de oude imkerij. In
hun kinderjaren was de Eng nog on
bebouwd en kende Soest zijn wilder
nissen/" bossen, heide- en veenplassen
en de onafzienbare heidevelden, waarop
de schapen graasden onder de hoede
van een schaapherder met zijn hond.
's Morgens dreef men de kudde uit de
schaapskooien op de Eng naar de heide
over het Drift je, om er 's avonds langs
dezelfde weg in terug te keren. Het
Driftje heeft hieraan zijn naam ont
leend. Drift betekent hier weg of toe
gang. De huidige Kolonieweg, die aan
sloot op het Driftje heette vroeger
Schaap- of Schaapsweg. Achter den
Eng, stonden rijen korven met het
„tiel(s)gat" het vlieggat) naar het
oosten gekeerd, zodat de zon er 's mor
gens vroeg op kon schijnen. Tegen re
gen en wind zette men de korven on
der een „smacht", een eenvoudig afdak
van stro en brummelaars braam-
takken) gemaakt, zelf „gebreid", zoals
men dat noemde. Het afdak bestond
uit twee delen, een schuin naar achter
aflopend dak en daarvoor een voor
hang, dat beschutte tegen regen en
wind.
Het vervoer van de bijenkorven van en
naar de heide- en boekweitvelden ge
schiedde per kruiwagen of hondekar.
De bijmannen of de beroepsimkers
vrachten hun volken in het voorjaar
per bijenwagen naar de kleistreken, de
bloeiende boomgaarden in het zuid
westen van Utrecht. De bijenwagen was
een speciaal voor dit doel ingerichte
boerenwagen, een platte wagen met
aan weerszijden hoge rekken, zodat
men meerdere korven in een rij boven
elkaar kon zetten. De korven werden
van te voren opgedoekt, d.w.z. de on
derzijde van de korf werd afgesloten
met een linnen- of jutedoek. Het vlieg
gat werd dichtgestopt met een bosje
gras, zodat de bijen niet konden weg
vliegen. De imkers vervoerden hun
korven meestal 's nachts of in het
schemerdonker. De bijenwagen had in
het verkeer voorrang. Geschiedde het
vervoer toch overdag, dan behoefde de
voerman niet uit te wijken of te stop
pen voor een hem tegemoetkomend rij-
of overtuig. Was er geen voldoende
ruimte om te passeren, dan had het
andere voertuig te stoppen, om de
bijenwagen gelegenheid te geven, onge
hinderd te kunnen passeren.
De drukste tijd voor de bijenhouders
was, wanneer de bijen het op hun
heupen kregen en begonnen te zwer
men. In de hooitijd, de maand juli,
reeds extra druk voor de boeren en
landarbeiders, kregen zij, die er bijen
op nahielden, nog meer werk. Het was
vaak hard lopen geblazen om een
zwermlustig volk te achterhalen. Het
kwam wel voor, dat men een boer
achter zijn bijen zag hollen met de
„kieps" en de „koegel" onder de arm.
De kreet: „Haolt de kieps!!!" hoorde
men hier en daar nogal eens, want niet
altijd lagen de schepkorf en het mas
ker klaar, voor het geval, dat de bijen
begonnen te zwermen, al had men hier
wel rekening mee gehouden. Het ver-
rastte de imkers nog wel eens als plot
seling „de bieje begoste te zwaarme".
De vrouw van de bijenhouder en iede
re opgeschoten jongen in die tijd wist
wat het had te betekenen, als er ge
roepen werd: „Haolt de kieps". Zij of
hij moesten dan bijspringen om de
bijenzwerm te kunnen scheppen.
De eerste zwerm noemt men de brom
zwerm. Dan komt de oude koningin of
moer er af, waar een groot aantal bijen
mee uitvliegt. Tien dagen later volgt
opnieuw een zwerm, minder in aantal,
dan de eerste. Deze noemt men de jon-
gemoerszwerm. Hierbij bevindt zich een
jonge koningin. Na deze volgt een
derde, de nazwerm, of endeling. Bij
deze laatste is het volk niet groot en
in het imkers jargon noemt men deze
de „ellendeling".
Groter kennis en meer inzicht in de
bijenteelt stelt de huidige imker niet
meer voor zulke problemen, als in de
tijd van de ouderwetse korfteelt.
Het zwermen der bijen was vroeger
vaak een onverwacht gebeuren, dat in
het dagelijkse dorpsleven soms voor
een niet geringe opschudding zorgde.
Ouwe kromme Riek; onder die naam
stond hij te Soest bekend, zijn eigen
lijke naam was Rijk van de Hengel,
had heel wat met zijn bijen te stellen,
als zij zwermneigingen vertoonden en
er op een goede, voor de man veelal
kwade dag tussen uit gingen.
Riek was niet zo jong meer en hij
werd gekweld door „rimmetiek" ln zijn
benen, daardoor ging het lopen en
vooral het hard lopen hem moeilijk af.
Hij had er alles aan gedaan wat een
mens er aan doen kon.
Hij had zijn benen laten bestrijken en
belezen, maar het had niet geholpen.
Hij dacht baat gevonden te hebben bij
het middel dat hem van alle zijden
werd aangeraden, namelijk om zijn
hond mee naar bed te nemen, maar het
was eerder slechter dan beter gewor
den. Maandenlang had hij zijn „Fikkie"
mee naar bed genomen, maar zonder
resultaat.
In de zwermtijd liep hij rond met de
„kieps" onder de arm, gereed om de
bijenzwerm te scheppen. En wanneer
dan zijn bijen er toch nog onverwacht
uitgingen, dan probeerde hij voor de
zwerm te komen en op die manier de
bijen de pas af te snijden. Zwaaiend
met beide handen, met in één er van
de schepkorf, liep hij wat hij lopen
kon op zijn stramme benen, om de
bijen te achterhalen.
Als een vroom en gelovig mens zou hij
nooit nalaten een schietgebedje te pre
velen, opdat zijn bijen zich spoedig
zouden neerzetten. Maar hij gebruikte
ook wel wat gekruider taal, als dit niet
zo gauw het geval was.
Er waren ook Soestenaren, die de bijen
konden belezen; zij konden als het
ware door het opzeggen van spreuken
een bijenzwerm een halft toe roepen,
zodat ze gemakkelijk was te scheppen.
Als een zwerm van de korf vloog, dan
riep of prevelde men luid voor zich
heen:
Bijen van was en honing,
Ik heb voor wullie een woning,
Zet je aan deze tak
In de naam van Jezus - Maria -
Joseph.
Men las dikwijls zo'n spreuk gewoon
van een papiertje. Er mocht niemand
anders bijkomen, als de man, die de
bijen had besproken, anders hielp het
niet. Dan had de spreuk zijn kracht
verloren.
Een andere spreuk luidt:
Deez bijen en de koning koningin)
bespreek ik.
Ik stel je een perk.
Ik zal je geven een korf met werk.
Hump, strumpü!
Tot in de eeuwigheid,
En hier zal je gaan zitten.
Ijverig streek de man die de kunst van
het belezen van de bijen verstond langs
een tak van een boom of struik, in de
hoop dat de bijen zich hieraan zouden
vasthechten.
Bijgeloof, eigenlijk wangeloof, zo zou
men het beter kunnen noemen, speelde
in die tijd een grote rol in het leven
van de mensen.
Al geloofde men niet onvoorwaardelijk
aan al deze kunsten en was men niet
overtuigd van het nut er van, toch
werd het gedaan. Bate het niet, het
schade ook niet, zo dacht men.
Wanneer de bijen zwermden, dan werd
er doorgaans een oorverdovend lawaai
gemaakt. Men sloeg met stokken en
deksels op potten en pannen, dat horen
en zien je verging. Men geloofde name
lijk, dat een bijenzwerm zich dan gauw
zou neerzetten, omdat de diertjes niet
tegen lawaai zouden kunnen.
De bijen werden als huisdieren be
schouwd. Bij het overlijden van de
bijenboer of imker werd dit de bijen
aangezegd, door de oudste zoon of door
degene, die de bijen voortaan zou ver
zorgen. In Soest en ook op andere
plaatsen in Eemland was het de ge
woonte een zwarte streep op de korven
aan te brengen, hetzij verf of roet, als
teken van rouw.
In Friesland werden na het overlijden
van de imker alle bijenkorven een
eindje verschoven of verzet, want an
ders, zo zei men, zouden de bijen ook
sterven.
In China geloofde men, dat een bijen
zwerm, die zich aan een dakrand vast
zette, brand voorspelde. In 1845 komt
dit bijgeloof nog voor op de Veluwe.
Dergelijke gebruiken en gewoonten zijn
over geheel Europa bekend.
Niet alleen de produkten, maar ook de
bijen zelf namen een belangrijke plaats
in, in het leven van de mensen in vroe
ger tijd. Door alle eeuwen heen is er
gehandeld in bijen. Drie goede bijen
volken hadden toen de waarde van
één koe, maar dat herinnert zich nie
mand meer.
De winst op het bijenteeltbedijf was
soms groter dan die op het vee en dat
bewijst dat de opbrengst van de bijen,
in vergelijking met die van andere
dieren bovenaan stond. Bijen zijn uit
de menselijke cultuur niet weg te den
ken.
Nu wij vrijwel in ieder opzicht een
tijdvak beleven, waarin diep ingrijpen
de veranderingen in het volksleven
plaats hebben, is het goed hierbij nog
eens stil te staan.
De mens was vroeger nog nauw ver
weven met de natuur en het natuur
gebeuren. In de levensduur van nau
welijks één generatie hebben zich in
het uiterlijk van onze vaderlandse en
niet in het minst van onze Soester bo
dem, veranderingen voltrokken, waar
van men in de historie vergeefs de
weerga zoekt.
Soest, eens een harmonisch gegroeid
boerendorpje is langzamerhand in onze
tijd veranderd in een kleurloze cul
tuursteppe, in feite een technologische
cultuursteppe, waarin de afstand van
de mens tot de natuur, al groter en
groter wordt.
Daarom is het goed. dat er nog zoveel
bijenhouders zijn met liefde voor en
kennis van de natuur. Iets dat wel
dadig aandoet in onze jachterige we
reld van vandaag.
ENGELBERT HEUPERS