9
If&lM
'W
?fc
Grondbezit
Horigen
Kenrineden
Zandlianieleii
-
-
XÉP
i'VV
Van horige tot
leenman
Paardjesgeld
W eiileschar en
Verbrokkeling
van de gronden
soest in öe miööeleeuwen
3A
origen, zandhameien
Keurmeden
paardjesgeld
De schaarsheid aan berichten uit de middeleeuwen Is bekend genoeg, zowel
by historici als geïnteresseerde leken, die de Middeleeuwen als studieobject
hebben gekozen. Het is moeilijk zich een duidelijk voorstelbaar beeld te vor
men van de toentertijd heersende maatschappelijke toestanden, vooral als het
een zo kleine nederzetting betreft als Soest.
De bevolking was niet talrijk en het
leven was zwaar. Door de slechts zeer
eenvoudige middelen, die voor de ak
kerbouw ter beschikking stonden, was
de opbrengst van het land niet groot.
De oogst aan veldvruchten was dan
ook betrekkelijk gering. Gedurende de
wintermaanden was het buitengewoon
moeilijijk mensen en vee van voedsel
te voorzien.
Het dorp - liever gezegd de neder
zetting - was de kern van het dage
lijks gemeenschapsleven, dat zich al
naar de omstandigheden, verder ont
wikkelde, daarnaast waren de kloos
ters middelpunten van beschaving.
Wanneer wij het over het Soest van
üjdens de Middeleeuwen hebben, den
ken wij direct aan de kloosters Mariën-
burg en Mariënhof. Eerstgenoemd
klooster was een stichting van de
O'de der Birgittijnen en Mariënhof
was het klooster waar de Broeders des
Gemenen Levens of de Devoten, de
volgelingen van Geert Groote, ook wel
door het volk hier ter plaatse, de
Birktenaars genoemd, die hun roeping
in de wereld uitdroegen. Deze kloos
ters zijn van bijzondere betekenis ge
weest en hebben hun stempel gedrukt
op de omgeving.
Soest bestond oorspronkelijk uit 21
hoeven, waarvan er 14. in het bezit
waren van de Bisschop van Utrecht.
De andere 7 hoeven waren in handen
van anderen. Hierover ontbreken na
dere bijzonderheden. Naast deze 14
hoeven had de Bisschop de Almende
in bezit, de woeste onontgonnen ge
bieden, waaronder de uitgestrekte
heidevelden, die begrensd werden door
de dorpen Leusden, Zeist en Soest.
Onder Soest ressorteerde toen al - of
schoon de grenzen in die tijd riiet be
kend waren - de Heybergh of de Soes-
terberg, een woest en ledig gebied. In
de 11e eeuw schonk de Bisschop van
Utrecht de bovengenoemde 14 hoeven,
annex landerijen, aan de Sint Paulus-
abdij te Utrecht, waardoor later, en
dan zijn wij reeds in de 14e en 15e
eeuw gekomen, de eigenaardige toe
stand ontstond dat te Soest en Hees,
de bisschop eigenaar was van de woes
te gronden: de Almende en de St.
Paulusabdij de voormalige bisschop
pelijke hoeven in eigendom toebehoor
den. In feite was de Bisschop in the
orie eigenaar van de woeste gronden,
maar hij had wel degelijk rekening
te houden met die groepen van per
sonen, i.c. de buren (d.i. inwoners) van
Soest en Hees, die van oudsher rech
ten konden doen gelden op die heide
velden. Het was hun toegestaan hun
schapen op de heide te drijven en
aldaar plaggen te maaien of te steken,
die als brandstof en als strooisel on
der het vee werden gebruikt.
In vele gevallen bleef de Bisschop de
machtige heer, die het voor het zeggen
had. Zijn gezag had hij echter ook
gedeeltelijk gedelegeerd aan een lager
rechtsorgaan, met name hef lage ge
recht, dat aan de St. Paulusabdij toe
kwam.
In het jaar 1325 werd Sweder van Ab
coude met het lage gerecht van Soest
en Hees beleend'. Dit hield in dat ten
overstane van schout en buren, dus de
ingezetenen, geen transporten mochten
gedaan worden met betrekking tot de
hofgoederen van de St. Paulusabdij,
die bij de buren in gebruik waren,
dan alleen met goedvinden en goed
keuring van de abt van genoemde
abdij.
De Soestenaren, evenals de bewoners
van het naastgelegen Hees. dat als een
zelfstandige plaats wordt genoemd,
waren horigen, dat wil zeggen on-
vrijen. De horige had op zijn hoeve
een zakelijk recht van gebruik. Dit ge
bruiksrecht had hij voor de duur van
zijn leven. Aangezien het echter in
het belang van de heer was, in dit ge
val de St. Paulusabdij, dat de bezit
tingen naar behoren werden geëxploi
teerd, gaf hij het goed. wanneer de
horige stierf, weer uit aan zijn kin
deren. Tenslotte werd dit een soort
erfrecht.
Als tegenprestatie voor het gebruiks
recht waren de horigen aan de abt
van de abdij, verschillende regognities
verschuldigd. De buren van Soest wa
ren verplicht tot het verrichten van
hand- en spandiensten. Zij moesten
hun tienden (d.i. van elke tien garven
moesten zij er één afstaan) met paard
en wagen brengen naar Utrecht: „men
nen tot Utrecht in hoer goedshus ende
leveren op hoer corenhus", de opslag
plaats of voorraadschuur waar de tien
den werden opgeslagen.
De horigen moesten en konden hun
tins of tyns (d.i. belastinggelden in de
vorm van pacht) betalen te Immin-
klaar, gelegen onder Hoogland, waar
de hof was gevestigd van de abt van
de St. Paulusabdij en waar ook de
hofmeester van de abt, die belast was
met het innen van de tins zetelde.
Jaarlijks moesten de horigen hun tins
voldJoen op „Sinte Wilboerdsdach", op
7 november.
Hierbij waren tegenwoordig de schout
en hof genoten. Wanneer de verschul
digde belasting niet op tijd werd be
taald, dan had de schout het recht dit
te verhalen op de nalatigen.
Toen het hof te Imminklaar werd op
geheven, moesten de horigen van Soest
en Hees naar Utrecht om daar hun
tins te betalen.
De schout was in naam van zijn heer
ook belast met het invorderen van
keurmeden, die de St. Paulusabdij toe
kwamen. Keurmede is namelijk het
recht van de heer, in dit geval dus de
abt van de St. Paulusabdij, uit de na
latenschap van een horige het beste
stuk kiezen en te nemen of daarvan
de waarde te ontvangen.
Alle grondgebruikers van hofgoederen
van de abdij, op enkele vrijen na,
waren verplihet bij sterfgevallen in
hun familie hiervan de schout in ken
nis te stellen, zodat de keurmede kon
worden gesteld. De keurmede was
niets anders dan een heffing van suc
cessierechten in n-atura, a-1 kon men
later volstaan met de waarde van het
goed in geld te betalen.
Het kwam herhaalde malen voor, dat
met het betalen van keurmeden de
hand werd gelicht. Of de schout wei'd
niet tijdig in kennis gesteld met het
overlijden of het was eenvoudig
vergeten. Dan -kostte het vaak veel
moeite en tijd het verschuldigde als
nog te innen.
Daarom kreeg de schout opdracht
nauwkeurig na te gaan, niet alleen of
zich in zijn ambtsgebied een sterfgeval
onder de horige grondgebruikers had
voorgedaan, maar ook wie in zo'n ge
val zijn betalingsplicht niet was nage
komen.
De schout werd dan ook voor zijn
moeite en ijver een vast bedrag per
keurmede toegekend:
„Voert die curmeden, die vallen
te Zoes ende Heze, die sal ic.
myn eergenaeme of myn richter
voerghenoemt minnen here den
abt of sijn naecoemlinghen uut-
reken ende sal dan hebben van
eiken curmede tvaelf penninghe
goet ghelts"
Wat betreft deze horigheids verhoudin
gen moet hieraan worden toegevoegd,
dat wanneer een horige „gevryet van
eygendom" werd, dus in feite beschik
te over de hoeve en bijbehorende lan
derijen, toch keurmedig bleef.
De Soestenaren, evenals de bewoners
van Hees iwaren oorspronkelijk „eygen
en volschuldighe lieden", dat wil zeg
gen, horigen met alle. verplichtingen
van dien. Op de duur kregen zij wel
de beschikking over de hoeve en de
landerijen die zij in gebruik hadden
van de St. Paulusabdij, maar zij ble
ven toch keurmedig.
Niet alle personen, die hofgoederen in
tins hadden van de abdij, voornoemd
waren hörigen. Dit staat wel vast.
Volgens de algemeen geldende regel in
de middeleeuwen bepaalde de soort
van het goed, dat gebruikt werd, de
status van de zakelijke gerechtigde.
Uit het voorgaande is voldoende ge
bleken, dat de Bisschop van Utrecht
eigenaar was van de Almende, de
woeste gronden, waaronder de uitge
strekte heidevelden in de provincie.
De buren was het toegestaan hun
schapen te weiden en plaggen te
maaien.
Het klooster Mariënhof in de Birkt
gelegen omstreeks 1600
1
li-Ó?-'-
De buren van Soest, Zeist en Leusden
moesten hiervoor als tegenprestatie de
zogenaamde „zandhameien" opbrengen.
Van iedere 53 weidende schapen kreeg
de Bisschop één hamel, terwijl van 25
schapen één ramlam moest worden af
gestaan. (Een hamel is een gecastreerd
of gesneden mannelijk schaap, een
ram).
Het recht van heffing van zandhame
ien kwam voor op plaatsen, waar een
collectiviteit was gevestigd, een ge
bruiksrecht in zwang was. waar vrij
wel alle dorpsgenoten gebruik van
maakten, maar waar tevens horigheids
verhoudingen aangetroffen werden. Dit
was te Soest, Hees, Leusden en ver
moedelijk ook te Zeist het geval.
In 1390 werd de mogelijkheid geopend,
dat de horigen van de St. Paulusabdij
niet langer horig zouden zijn en in-
plaats daarvan leenmannen zouden
worden. Ook de horigen te Soest pro
fiteerden van deze maatregel. De Bis
schop gaf toestemming hun hofgoede
ren om te zetten in leengoederen, één
en ander in overleg met de Abt van
de meergenoemde St. Paulusabdij en
zijn kapittel, een belangrijke verbete
ring van de rechtspositie van deze ho
rige lieden.
Als reden voor deze ingrijpende maat
regel werd opgegeven, dat door aller
lei boosaardige aanslagen en erglistig-
heid een toestand kon ontstaan, die de
abdij eigenlijk meer nadeel dan voor
deel van de hofgoederen zou opleveren.
Hierop wordt niet verder ingegaan en
er blijkt niet voldoende, wat er nu
preoies aan de hand is. In principe
was de abdij verplicht haar horigen te
beschermen, wat in de praktijk haast
onmogelijk was. Waarschijnlijk is de
abdij er hierdoor toe gekomen de ho
rige goederen om te zetten in leen
goederen. "De St. Paulusabdij had nu
niet langer tot taak haar grondgebrui
kers te beschermen.
Door deze veranderingen verdwenen
vele horigheidsverhoudingen. Men be
hoefde geen tins en keurmeden meer
op te brengen en was ontslagen van
hand- en spandiensten, al kwamen
hiervoor andere heffingen in de plaats.
De nieuwe leenmannen bleven onge
stoord in het bezit van de voormalige
hofgoederen, die zij en hun voorgan
gers in gebruik hadden gehad van de
St. Paulusabdij en voordien van de
Bisschop van Utrecht. De horige hof
goederen werden echter niet direct al
lemaal omgezet in leengoederen. Dit
geschiedde geleidelijk aan, stuk voor
stuk. Men begon er mee in 1390. maar
het heeft jaren geduurd voor dit pro
ces zich had voltrokken.
Aan het slot van een desbetreffende
oorkonde, waarin sprake is van een
dergelijke omzetting lezen wij
„Ende schelden qwit claerliic tot
ewighen daghen alle dienst, vuer
coermoede ende tins, daet dit
voerscr. goet tot ons ende tot
onsen Goetshuys haertoe ver
bonden gweest heeft"
Het hofgoed werd hierbij tot een „on-
versterfliken erfleen". Op die manier
verloren de voormalige hofgoederen
onder Soest en Hees hun horig karak
ter en werden leengoederen. Slechts
enkele bleven nog lang tinsplichtig.
Toch bleven de hofgoederen onderwor
pen aan de rechtsspraak van de St.
Paulusabdij; zij ressorteerde ónder het
zogenaamde leengerecht van de abdij
of onder haar tinshof.
Weliswaar verdwenen vele horigheids-
verhoudinigen, doch de buren waren
toch niet vrijgesteld van het opbren
gen van tins en andere belastingen aan
de Staten 's Lands van Utrecht, die
het land in hun bezit hadden gekregen.
En al waren de horigen nu leenman
nen, toch moesten zijn contraprestaties
leveren, al behoorden de corvee-diens
ten tot het verleden.
Bijvoorbeeld nog altijd waren de voor
malige horigen verplicht „paardjes
geld" of „peerdgelt" te betalen. De
oorsprong van deze belasting moet ge
zocht worden in de hand- en span
diensten, die de horigen in het ver
leden hadden te verrichten.
Reeds in de 15e eeuw waren de span
diensten met paard en wagen voor de
horigen te Soest en Hees in onbruik
geraakt, doch was hiervoor een andere
verplichting voor in de plaats geko
men, namelijk het betalen van „paard-
jesguldens of paardjesgeld", dat lang
zamerhand als een soort grondrente
werd gezien.
De juiste toedracht is deze, dat er toen
de feodale diensten werden afgeschaft,
inplaats daarvan elke hoeve werd be
last. met een grondrente van vier gul
den per jaar.
Nog voor enkele decennia meenden
vele geleerden in de paardjesgulden
een muntsoort te zien, een geldstuk
waarop een paard met of zonder rui
ter, werd afgebeeld. Dit bleek echter
niet juist te zijn.
In de rekeningen van de raad en rent
meester-generaal der Domeinen 's
Lands van Utrecht van 1529 komt de
navolgende notitie voor
„Itemdaertoe plaegen die
van Leusden te dienen mit heu-
ren wagens, dairvan te betalen
zij nu voir elcke hoeve vier
paertgensgulden
Dit gold ook voor de hoevebezitters
van Soest en Hees. Tenslotte had men
nauwelijks of in het geheel geen her
inneringen meer aan het paardjesgeld
en zag men de vordering als een vorm
van belasting, welke men voor het ge
bruik van de grond moest betalen.
Te Soest worden van tijd tot tijd wei-
descharen vermeld. De oudste vermel
ding dateert van 1424 en luidt
„In den eersten vier schaer wey-
den in Kriexcamp dair zuyt-
wart naest gelant is Evert van
Doen noetwert dat Goedshuys
van Vredendaal".
Het woord „weideschaar" heeft hier
niet de betekenis van gemeenschappe
lijke weiden, wat men wellicht zou
veronderstellen. Het betreft hier een
vlaktemaat en wel een stuk land
waarop vier koeien konden worden
geweid. Dit blijkt uit de begrenzing
die wordt opgegeven. De genoemde
vier weidescharen behoren tot de hof
goederen van de St. Paulusabdij en
het is dus vrijwel onmogelijk, dat hier
gemeenschappelijke rechten op zouden
rusten. Er is hier immers geen sprake
van woeste gronden, maar van reeds
in cultuur gebrachte wei- en hooilan
den, waar de Bisschop geen rechten op
kon laten gelden, maar wel de abt van
meergenoemde abdij.
Deze weidescharen lagen in de nabij
heid van de rivier de Eem. In 1475
worden zij, door het leengerecht van
de St. Paulusabdij getransporteerd:
„vier schaer weyên in een stuck
iants gheheten Kriexcamp
streckende uut die Eem toe
Hieruit blijkt dat met deze weidescha
ren bepaalde stukken grond bedoeld
werden.
In de 12e en 13e eeuw kwam uit de
horige opgezet enen, als -gevolg van de
hierboven geschetste veranderde eco
nomische verhoudingen, een andere
stand van lieden naar voren, die de
De kapel van het klooster Mariënburg
aan de Eemweg gelegen omstreeks 1600
landerijen waarop zij woonden, voor
zich en hun nazaten in vrij gebruik
hielden. Wel hadden zij jaarlijks een
bedrag aan geld te betalen. (Het eer
der genoemde paardjesgeld).
Van horige tinslieden werden zij tot
vrije grondgebruikeers, wier gebruiks
rechten later dusdanig toenamen, dat
zij zich eigenaren van de gronden kon
den noemen en zich ook als zodanig
gedroegen.
Er bleven echter nog feodale toestan
den bestaan, maar mettertijd ver
dwenen alle leen verhoudingen en wa
ren zij vrij en konden naar eigen goed
vinden beslissen over hun hoeve en
landerijen.
Langzamerhand werden de hoeven en
landerijen, door allerlei omstandighe
den verbrokkeld. Het meest nóg door
vererving en later door koop en ver
koop.
De Almende; de heidevlakten, zand
verstuivingen. de brinkgronden en ve
nen werden bij het invoeren van het
kadaster, in het begin van de vorige
eeuw. op naam gesteld van. de ge
meente Soest.
Hierdoor werd een einde gemaakt aan
de altijd nog gevestigde mening, dat
deze dorpsgrond collectief bezit was en
dat alle inwoners van Soest hier recht
op hadden. De idee van het gemeen
schappelijk bezit was diep geworteld
en niemand, ook het gemeentebestuur
kon niet voorkomen, dat men zijn
schapen op de heide dreef en plaggen
maaide.
Reeds eerder is, door een Publicatie
van het Provinciaal Bestuur van
Utrecht, d.d. 5 augustus 1797, het zoge
naamde paardjesgeld afgeschaft, als
zijnde niet meer passend na de om
wenteling van 1795.
In het jaar 1856 stond op naam van
de gemeente in totaal 1540.59,91 H.A,
grond, voornamelijk bestaande uit hei
de en zandgronden. Bovendien had zij
in eigendom nog 55 perceeltjes bouw
land. die aan verschillende personen
in erfpacht waren uitgegeven. De op
brengst van deze gronden kwam ten
goede aan de gemeente Soest, die de
oude dorpsgronden in erfpacht ver
strekte en de grasbrinken verhuurde.
In 1937 was er nog 1773 H.A. woeste
;rond over.
ENGELBERT HEUPERS
■-