Gloeilamp grote overwinnaar van de duisternis FQTO- STRIP- VER- HAAL Met Raad en Daad MINGRUIL Kunstlicht door de eeuwen heen: de geschiedenis van het kunstlicht is de geschiedenis van onze beschaving 14 15 Soester Courant van woensdag 14 februari 1979 15 :ker, tectyl-behandeling ;n inclusief de unieke [garantie. per. Rijklaar f 14-300,-. i. Met een dwarsgeplaatsce -cilinder motor. Heeft een op Jt toch maar 1 op 16 bij rante snelheid). Gevraagd: flat/woning (ook bejaarden woning) in Soest. Aangeboden: camerflat in Den Haag. (huur ƒ205,-p/m) Inlichtingen: '34 (Ereprijsstraat 32, Soest) Honderd jaar geleden brandden voor het eerst gloeilampen gedurende meerdere uren achter elkaar. In enkele tientallen jaren heeft deze lichtbron daarna de wereld veroverd. Na ca. 40 jaren kwamen er nieuwe elektrische lichtbronnen op de markt die op heel andere principes berustten dan de oude getrouwe gloeilamp. Deze heeft tegenwoordig dan ook vele soorten en typen ichtbronnen naast zichsamen zorgen zij voor het ideaal van de eerste pioniers „Elektrisch licht voor allen". kVij, mensen uit de tweede helft van de 20e eeuw, gewend en misschien zelfs wel verbijsterd door de vele belangrijke vindingen van vooral de laatste decennia, linden het heel gewoon daar licht te hebben waar wij dat wensen door enkel maar een knopje om te draaien of in te drukken. In de 3e eeuw vóór Chr. zullen de mensen in de toenmalige beschaafde wereld heel wat blijer geweest zijn met de verbetering van de olielamp, dan een willekeurige 20e eeuwer met het op de narkt komen van een ,,TL" lamp die 25% meer licht geeft voor evenveel energie lan een vroeger type. 0e ontwikkeling van de kunstverllchting gedurende de eeuwen vóór ons is londer meer boeiend. Het lijkt ons in deze periode waarin de gloeilamp haar serste eeuw „dienst aan de mensheid" achter de rug heeft, daarom interessant ia te gaan hoe de mens zich in de loop van jaren heeft moeten behelpen en hoe femakkelijk wij het hebben met overal en altijd kunstlicht waar en wanneer wij lat wensen. Van Fakkel naar Olielamp n het begin van zijn lange geschiede- lis kende de mens nog geen middel om ie nachtelijke duisternis kunstmatig )p te heffen wilde hij 's avonds of s nachts werkzaamheden verrichten, oals het herstellen of slijpen van zijn •rimitieve wapens of gereedschappen, linnen was er niets en buiten alleen - naar niet élke dag - de sterren en de aan. Eén van onze verre voorvade- en uit de ca. 16.000 generaties die tot nu toe de aarde bewoond hebben, heeft intdekt hoe het vuur te beheersen. Tot ,n was dat alleen bekend door een •randend bos of boom waar de bliksem was geslagen, et is een primitieve uitvinding, maar el van revolutionaire betekenis, want t feit heeft mede de richting bepaalde aarin het mensdom zich zou ontwik- :elen. n de oude sage heeft de halfgod ^rometheus het vuur van de hemel ;ehaald, het aan de mens gegeven om irmee te koken, zich te verwarmen, de 'ilde dieren 's nachts op een afstand te louden en de dag kunstmatig te ver lengen. Van deze allereerste primitie- 'e verlichting tot onze moderne kunst erlichting is een lange weg: de weg 'an onze beschaving. De eerst gebruikte kunstlichtbron be tond naar alle waarschijnlijkheid uit :en brandende harsspaan en wat later lit pektoorts en fakkel. Hoe lang de [mensheid zich op deze wijze heeft beholpen is niet met zekerheid bekend, wel, dat de fakkel in het tijdperk van de Magdalenienbeschaving (ca. 10.000 v. 'Chr.) wordt verdrongen door de toe passing van zeer primitieve olielamp jes. Dat in het oude verleden waar schijnlijk ook de kaarsen een rol speel den bij de verlichting wordt bewezen door kaarsluchters en kaarsen, die in 1922 in een uit 1350 v. Chr. daterend graf van de Egyptische Pharao Toe- tanchamon gevonden werden. ,,De vader der geschiedenis", de grote reiziger en geschiedschrijver Herodo- tus, maakte in ongeveer 450 v. Chr. een aantekening, dat men in Egypte aar den schoteltjes gevuld met olie ge bruikte als lampen. In het gehele,. Middellandse zeegebied, op Cyprus en" Sardinië, in Carthago, Phoenicië en Palestina werden lampjes van deze eenvoudige vorm gevonden. Hieruit heeft men een inzicht verkregen in de ontwikkeling van deze lichtbronnen, waarvan men in sommige musea prachtige verzamelingen heeft aange legd. Tegelijk met de olielamp ontwikkelde zich ook de vetlamp, aanvankelijk een eenvoudig aarden bakje, waarin veelal rundvet werd gedaan, dat met behulp van een pit, samengesteld uit plant aardige vezels, opbrandde. Deze lampen werden later vervaar digd van terra-cotta of van fraai gegoten ijzer of brons. Ook toen Grootindustrieën De olielamp werd in de derde eeuw v. Chr. verbeterd, waardoor voor hand werkslieden de gelegenheid ontstond [vele fraaie lampen te maken. Een (zekere Philo van Bizanz fabriceerde omstreeks 230 v, Chr. een olielamp, |waarin de olie automatisch werd bij gevuld en op peil gehouden. Heron van Alexandrië - een beroemd natuurkun dige en filosoof uit die dagen - vond een [dertigtal jaren later een lamp uit, /aarin het pitje automatisch naar ioven werd geschoven, tele producten van de in die tijd •ntstane omvangrijke lampennijver- leid zijn tot op de dag van heden iewaard gebleven. 'ooral in de eerste eeuw na Chr. uitstonden in Rome verschillende lampenfabrieken. Ook in die dagen /oorzagen de fabrikanten hun produc ten van een firmastempel. Bij opgra vingen in Rome vond men lampjes met daarin gestempelde namen alsAtime- tus, Pulles, Fortus, Strobius, Campil- lus, Festus, Eucarpus en Communus. Behalve deze lampjes kenden de oude Romeinen nog andere verlichtingsmid delen, bijvoorbeeld lantaarns en zoge naamde lichthuisjes, hetgeen geble ken is uit opgravingen in Rome en andere oude steden als Pompei* en Herculaneum. In die tijd wist men ook reeds, dat de lichtopbrengst van een lichtbron belangrijk kon worden verbe terd door de lichtstralen te laten reflec teren in een spiegel. Ondanks echter een vrij grote vindingrijkheid en be drijvigheid op dit gebied is het de Romeinen niet gelukt principieel ande re methoden voor kunstmatige verlich ting te vinden. Noch zij, noch enig ander volk uit de destijds bekende wereld slaagden erin de olie-, vet- en kaarsverlichting als verouderd opzij te zetten en met iets nieuws voor de dag te komen. Met deze - naar onze begrippen vrij primitieve - soorten verlichting heeft het mensdom zich nog eeuwenlang moeten behelpen. Het gebruik van kaarsen werd door het Christendom verbreid. In de behuizin gen van edelen en welgestelden werden in de middeleeuwen naast toortsen en fakkels ook kaarsen gebruikt om de duisternis te verdrijven. In 1260 opereerde er in Frankrijk al een kaa'r- semakersgilde. De leden daarvan trok ken van huis tot huis om kaarsen te maken. Grondstof was voornamelijk schapenvet. De waskaars bestond ook, maar was veel en veel duurder. De adel liet zich in het donker steeds door toortsdragers vergezellen, ook binnen. In een uit 1442 daterende kro niek lazen wij„De koning danste met de hertogin van Bourgogne. Voor de koning uit bewogen zich steeds twee ridders, ieder met een brandende fak- del in de hand". Dat deze gewoonte vreselijke gevolgen kon hebben vertelt Froissait, een Fran se kronikeur. „De koning had besloten met vijf zijner bloedverwanten, ver momd als wilden op een feest te verschijnen. Daartoe hadden zij hun lichaam mét vet ingesmeerd en daarop hennepdraden, wolpluizen en plukken haar vastgekleefd. Tot dit gezelschap behoorde een zekere Yvain de Foix. Deze wees de koning op het grote brandgevaar en verzocht hem toch vooral strenge maatregelen te nemen ten opzichte van de begeleidende toortsdragers zich langs de wanden van de zaal moesten opstellen totdat de dansende wilden de zaal zouden verla ten. Terwijl het feest in volle gang was verscheen de Hertog van Orleans in de zaal, in gezelschap van vier ridders en zes toortsdragers. Onbekend met het bevel begaf zich dit gezelschap tussen de dansenden. Wat de Foix gevreesd had gebeurde. De vermomming van enkele „wilden" vatte vlam en zij verbrandden levend voor het oog van de andere feestgangers. Bij de gewone burgerij bleef een wal mend oliepitje vele eeuwen lang hét middel om zich binnenhuis te oriënte ren. In de Renaissance bereikte de kaarsverlichting haar hoogtepunt. Dat deze methode, ondanks de hoge kosten ervan, lang niet altijd even ideaal was, blijkt uit de verzuchting van de grote Duitse dichter Goethe: „Wüsste nicht was Sie besseres erfinden könnten als wenn die Lichter ohne putzen brenn- ten". De kaarsen moesten namelijk om de haverklap „gesnoten" worden, wil den ze niet gaan walmen en flakkeren. Wat dit moet hebben betekend voor de bedienden aan het Franse hof, waar honderden kaarsen op enorme kroon luchters hun licht verspreidden tijdens feesten en ontvangsten, kunnen we ons wel voorstellen. Grote veranderingen Tegen het einde van de 18e en in het begin van de 19e eeuw begon de evolutie op het gebied van de verlich ting in een sneller tempo. Tot dan had men gezocht in een betere kwaliteit van de kaarsen of in de pitten van de olielampen. De lichtuitstrallng per lichtpunt bleef echter gelijk en in beginsel was er tussen de olielamp van toen en het walmende oliepitje In de tent van Alexander de Grote weinig verschil. De Zwitser Amié Argand was de eerste die een ingrijpende verande ring tot stand bracht. Hij kwam op het idee een holle ronde pit in een olielamp te plaatsen. Het verbrandingsproces werd daardoor feller. Daarenboven plaatste hij rondom deze pit een van onderen en van boven open glazen buis. Deze fungeerde als een soort schoor steen: de warmte van de vlam zoog van onderen zuurstof aan en de licht sterkte van de pit werd vele malen verhoogd. De Argand-lamp was zuinig in het gebruik, maar kostbaar in aan schaf. Aardolie was in die tijd nog slechts als geneesmiddel bekend. Naar een india- voor binnen- als voor buitenverlich ting. Toen men eenmaal de geschikte branders had geconstrueerd, ging de opkomst van het gaslicht enorm snel in zijn werk. De triomfale opmars werd echter wreed gestuit door het opkomende electrische licht. Regeerden olie- en vetlampen gedurende tientallen eeuwen, de gaslamp moest - ondanks de uitvinding van het bij de ouderen nog wel bekende gasgloeikousje in 1893 door de Oostenrijker Auer von Wels- bach - al na enkele tientallen jaren haar meerdere erkennen in de in 1879 uitgevonden, praktisch bruikbare, gloeilamp. De geschiedenis van het electrische licht is echter al veel ouder. De gloeilamp Omstreeks 1800 bracht men metaal draden door middel van een electri sche stroomdoorgang tot gloeien. In 1808 hield Davy de eerste koolboog lamp ten doop. De fransman De la Rue komt de eer toe de eerste gloeilamp (1820) te hebben getoond. Levensduur enkele minuten! Vele vorsers en uit- werd gereflecteerd dat het geen won der was dat de pers unaniem vol lof schreef over „sprookjesachtige en he melse effecten". Hoe groot dit eerste succes ook was, nergens beter dan juist in de laborato ria van Edison begreep men, dat aan de kwaliteit van de lamp nog heel wat mankeerde. Er moest een betere gloei- draad gevonden worden en men begon weer naarstig te experimenteren. Voor een werkelijke zegetocht van de nieu we lichtbron was trouwens nog meer nodig. Dynamo's die de electrische stroom leveren, draden en kabels waarlangs de stroom moet gaan, scha kelaars en verbindingen, isolatiemate riaal, meters om de verbruikte stroom te meten, etc,., etc. Allemaal dingen die Otoen nog ontbraken. Met de hem eigen grote energie wierp Edison zich op al deze problemen. Voor het ver vaardigen van alle hulpmiddelen stichtte hij een fabriek en hij liet een electrische centrale bouwen, die in staat zou zijn enkele straten in New York van licht te voorzien. Op 4 september 1882 leverde deze centrale voor het eerst stroom voor in totaal 400 nenstam die het recept bezat, heette het middel senecaolie. Een onderne mende Amerikaanse apotheker, Kier genaamd, besloot dit geneesmiddel in wijdere kring populair te maken. Hij begon naar olie te boren en stuitte op 120 m diepte diepte inderdaad op olie vermengd met water. In het begin van de 18e eeuw had een Duitse scheikun dige, Reisenbach, aardolie aangepre zen als een zeer geschikt verlichtings middel. In Canada was Abraham Ge- sner begonnen met olie te distilleren die hij uit leisteen had gewonnen. A. C, Ferris, een Amerikaans kolonel, had inmiddels een lamp geconstrueerd die wij nu nog als petroleumlamp kennen. Toen er eenmaal voldoende olie werd aangeboord kon de verspreiding van dit type lamp op grote schaal beginnen. De noodzaak voor een betere interieur verlichting werd vooral gevoeld door de opkomende industrie. Thuiswevers, schoenmakers, e.d. konden zich nog wel behelpen met een enkele olielamp; maar vooral de nieuwe grote indus trieën die toen werden opgezet (weve rijen, ijzergieterijen, constructiewerk plaatsen, bierbrouwerijen, e.d.) schreeuwden om een mogelijkheid voor een meer algemene of, als dat niet kon, een betere plaatselijke verlich ting. De eerste werkelijk principiële ver andering kwam met de komst van het gaslicht. De strijd om de vraag uit welk land de uitvinding van het nieuwe licht in feite stamt is nooit zo hevig opgelaaid, waarschijnlijk omdat gas als lichtbron maar een korte glans periode beleefde. In Nederland wordt als zodanig herdacht de Maastrichtse paterapotheker P. Minckelers. Een standbeeld in zijn woonplaats geeft hem zeer massaal weer met een gas- pijp in de hand. Op een winteravond in 1874 verlichtte hij zijn studeerkamer met gaslicht. Voor deze gelegenheid had hij enkele van zijn leerlingen als getuige uitgenodigd. In Engeland is William Murdock, leerling van James Watt, de uitvinder van het gaslicht. Zijn sterke punt is, dat hij officieel patent aanvroeg op zijn uitvinding. De commissie die in het Engeland van toen dit soort zaken moest behandelen, wilde het fijne van de methode weten, want: „zou een lamp die zonder pit brandde wel. iets kunnen zijn?" Het hoongelach van de toehoorders maakte het Murdock bijna onmogelijk zijn uitvinding mondeling voor deze com missie toe te lichten. De toen al be roemde schrijver, Walter Scott, schreef over deze zaak: „Tot nu toe wisten wij dat rook duisternis kon veroorzaken, maar nu is hier iemand die ons wil overtuigen, dat rook licht kan geven!" Murdock echter hield vol en na enkele jaren verlichtte Walter Scott zijn huis ook met „rook". Alge meen besefte men dat er in het gas grote mogelijkheden schuilden, zowel vinders hebben verder bijgedragen tot de ontwikkeling van deze lichtbron. Het waren Joseph W. Swan in Enge land en Thomas A. Edison, die onaf hankelijk van elkaar, ongeveer gelijk tijdig de grondslagen legden voor de latere massafabricage van gloeilam pen. Swan was en bleef geleerde. Hij patenteerde zijn lamp nooit, wel een type gloeidraad, een methode om de glazen ballon luchtledig te pompen en een bajonethuls (ook wel bekend als Swan-huls), waarmee de lamp aan het electrisch net kon worden aangesloten. Edison's vader, Samuel, afkomstig van een uit Nederland geemigreerde molenaarsfamilie, zag niet veel In deze In 1847 geboren zoon. Ook zijn onder wijzers waren van mening dat dit stille kind met zijn opvallend grote hoofd, niet tot indrukwekkende wetenschap pelijke prestaties in staat zou zijn en gaven het weldra op de kleine Thomas wat bij te brengen. Zijn moeder bleef in hem geloven en met haar hulp en door zelfstudie ging Thomas de weg op die hem uiteindelijk meer dan 1000 paten ten opleverde. In 1878 wierp hij zich met enkele medewerkers in zijn laboratorium te Menlo Park in New Yersey op het probleem van de gloeilamp en vooral de moeilijke punten daarvan: een goe de gloeidraad en een zuiver luchtledige ballon. Na ruim een jaar van hard en onafgebroken werken slaagden zij erin een lamp te fabriceren die op 21 en 22 oktober 1879 45 uur achtereen brandde. Aan dit succes gingen duizenden proef nemingen vooraf met allerlei gloeidra- den. De draad die uiteindelijk succes bracht, kostte hem en zijn medewer kers 36 uur achter elkaar ingespannen werk om haar op de juiste manier te verkolen. Edison patenteerde zijn gloeilamp wél en dus komt hem de eer toe officieel als de werkelijke uitvinder van de gloeilamp in de geschiedenis geboekstaafd te zijn. Sprookje werd werkelijkheid In de laboratoria en werkplaatsen van Edison werd nu koortsachtig verder gewerkt aan de verbetering van de gloeidraad. Deze moest geen uren, maar dagen, weken en maanden kun nen branden. Uit heel de wereld liet Edison vezelsoorten komen om ze te onderzoeken op hun kwaliteiten als gloeidraad. Een bepaalde Japanse bamboevezel bleek tenslotte het beste te voldoen. Velen in die dagen wilden het sprookje van de electrische gloeilamp niet gelo ven en om de twijfelaars te overtuigen, nodigde Edison op 31 december 1879 drieduizend mensen uit om in het Menlo Park te komen kijken naar het wonder. Daar wiegden aan lange dra den, die tussen de bomen waren ge spannen, zestig kooldraad-gloeilamp jes, wier schijnsel door het sneeuw kleed dat de grond bedekte zó gunstig lampen. Edison ontwierp ook een schroefhuls voor het bevestigen van de lamp. Daardoor is zijn naam tenminste in een klein onderdeel van de gloei lamp bewaard gebleven. In 1880 vond Swan een geheel andere methode voor de fabricage van de gloeidraad; hij legde boomwolvezels in verdund zwavelzuur, waardoor een perkamentachtige pap werd verkre gen, collodium genaamd. Hij perste deze door een nauw gaatje van ca. mm, waarna hij de verkregen draad verkoolde. Deze methode vond weldra algemen toepassing en wordt ook he den ten dage, zij het ook meer geper fectioneerd, nog toegepast bij de ver vaardiging van kooldraadlampen. De ze worden tegenwoordig weer meer en meer toegepast als het gaat om sfeer verlichting. De ontwikkeling na 1891 In 1881 behaalde Edison op de wereld tentoonstelling in Parijs een fenome naal succes en daarmee had de gloei lamp in Europa meteen haar intrede gedaan. Weldra ging men zich daar ook op de fabricage van gloeilampen toeleggen. Ook Nederland bleef niet achter en in 1891 begon Ir. G. Philips in Eindhoven een gloeilampenfabriek. Weldra maakte men per dag 400 gloei lampen. Dat Philips met haar tijd meeging blijkt wel hieruit, dat de electriciteitstentoonstelling in Düssel- dorf in 1902 geheel met Philipslampen werd verlicht. Tussen 1891 en 1913 ligt een stormach tige periode in de ontwikkeling van de gloeilampenfabricage. Tal van nieuwe, belangrijke en soms diep ingrijpende uitvindingen stonden haar nog te wach ten. In 1898 vervaardigde Auer von Welsbach (dezelfde van de gasgloei- kous) een gloeidraad van het metaal osmium, waardoor het nuttig effect van de gloeilamp aanmerkelijk werd vergroot, In 1902 maakte men in Duits land de eerste tantalium gloeidraad en in 1904 slaagde men er in Oostenrijk in een draad van wolfraam té fabriceren. Dit metaal is zeer hard en moeilijk smeltbaar (smeltpunt 3400°C) en daar om werden de gloeidraden van dit metaal voorlopig gespoten. De Ameri kaan Coolidge slaagde er in 1910 in wolfraamdraad te trekken en daarmee deed de „getrokken draadlamp" haar intrede in de wereld. Philips was in 1911 een der eerste firma's in Europa die dit soort lampen maakte. Op 10 oktober 1913 hield Dr. Irving Langmuir voor het American Institute of Electrical Engineers een voordracht over de door hem uitgevonden metaal draadlamp met gasvulling. Door toe passing van dit gas kon de draad, vergeleken met het vacuüm gepompte product niet meer zo snel verdampen. De levensduur van de draad werd verlengd door haar te splraliseren. Zeven weken later op 22 november 1913 kon Philips de belangrijkste winkel straat van Amsterdam - de Kalver- straat - met de nieuwe lampen verlich ten. Deze lampen werden belangrijk voor de straatverlichting. Zij verdron gen de booglamp met koolspitsen bijna geheel van de straat, industrieterrei nen, pleinen en stations. In 1914 kwam Philips met een kleine gasgevulde lamp, de Argalamp (ge noemd naar het Argongas, waarmee ze gevuld was). Deze lamp bracht Ingrij pende veranderingen teweeg op het gebied van winkel- en huisverlichting. Zij maakte het electrische licht tot de goedkoopste en meest populaire ver lichting en verjoeg het gaskousje. Van de vele verbeteringen die nog nodig waren om de gloeilamp te maken tot de lichtbron die ze nu is, noemen wij enkele van de voornaamste: de verho ging van de levensduur van de lamp door het langs chemische weg verwij deren van schadelijke gasresten in de ballon, speciaal waterdamp. In 1894 - dus nog in de tijd van de koolstofdraad - probeerde men dit reeds met rode phoshor. Dit is nog steeds de beste waterdampbinder, maar de wijze van inbrengen in de lamp werd herhaalde lijk gewijzigd. Tegenwoordig brengt men de phosphor direct op de gloei draad aan, waardoor deze bij de eerste gloeien onmiddellijk verdampt. Het invoeren van de stroom in de ballon geschiedde oorspronkelijk via in het glas ingesmolten platina draden. Dit nogal kostbare materiaal werd geleidelijk vervangen door goedkopere metalen. Philips gebruikt van 1912 af een nikkelijzerdraad, voorzien van een kopermantel van dusdanige dikte, dat de thermische uitzetting van het geheel dezelfde is als die van glas. De ballons van de lampen werden aanvankelijk zodanig van de pomp afgesmolten, dat er een glaspunt aan de lamp overbleef. In 1903 reeds werd een methode gevonden om de lamp aan de hulskant leeg te pompen, teneinde de zogenaamde „puntloze lamp" te krijgen. Voordat een en ander op een verbeterde manier en op grote schaal werd toegepast, zijn we reeds in de twintiger jaren. De van de gloeidraad verdampende wolfraammoleculen maakten de bal lons van de lampen op den duur zwart door het zich daarop afzetten van de verdampte moleculen. Dit euvel werd verholpen met een zout, waarmee men de ballon inwendig bedekte. Tenslotte bleek krijoliet het beste te voldoen. Evenals de phosphor brengt men dit op de gloeidraad aan, waar door het bij het eerste gloeien naar de ballonwand wordt overgedampt. Na 218 proeven vond de Amerikaan Pacx een oplossing tegen het euvel van de tijdens het leven van de lamp uitzakkende gloeidraad. Door het toe voegen van kaliumsillicaat aan het wolfraam (in de orde van honderdste procenten) wist hij het uitzakken te voorkomen. Zijn methode is tot nu toe de beste gebleken. Op het gebied van vulling met edelgas sen was Philips de pionier. In 1913 reeds vulde men de normale lampen met Argon. In 1927 vond men in de Philips Laboratoria de dubbelgespira- liseerde gloeidraad uit. Dit leidde na vele proefnemingen in 1933 tot het uitbrengen van de „Bi-Arlita" lamp. Deze dubbelgespiraliseerde gloeidraad treft men tegenwoordig in welhaast iedere lamp aan. Hinderlijk was de verblinding door de heldere ballons. Door ze diffuus te maken, kon dit worden tegengegaan. Philips fabriceerde in 1916 een ballon, welke bestond uit drie laagjes uiterst dun glas, t.w. triplexglas met twee fijne huidjes van helder en er tussen een van opaliserend melkglas. Dit was de eerste „Argenta" lamp. Het recept hiertoe werd herhaalde malen verbe terd o.a. in 1950, toen „de „Argenta" gefabriceerd werd met een enkelvou dige glaswand, welke inwendig werd bedekt met de witte neerslag van siliciumoxyde. Een nog beter procédé werd in 1954 gevonden. De verblinding werd - vergeleken met de gloeilamp met heldere ballon - teruggebracht tot op een tweehonderdste. In 1960 volgde een der meest belangrijke ontwikke lingen in de geschiedenis van de gloei lamp: de komst van de halogeenlamp. De gewone standaard gloeilamp heeft tegenwoordig een specifieke licht stroom van 13 a 14 lumen per Watt. Vergeleken met de allereerste kool draadlampen met 3 lm/W een hele verbetering. De halogeenlamp heeft echter een specifieke lichtstroom van 20-30 lm/W (Afhankelijk van het type). Afgezien daarvan echter heeft er - zelfs aan het einde van de levens duur van ca. 2.000 branduren - geen af zwarting plaats op de ballonwand, zoals dat bij normale gloeilampen als gevolg van het verdampen van de wolfraammoleculen op den duur wel gebeurt. Door een kleine hoeveelheid halogeen (zoals broom en jodium) toe te voegen aan het mengsel van edelgas waarmee de ballon is gevuld, ontstaat een zg. regeneratieve cyclus, waar door de vrijkomende wolfraammolecu len niet op de ballonwand maar uitein delijk weer op de gloeidraad terug slaan. Inmiddels zijn er al vele typen halogeenlampen: voor sportveldver lichting, smalfllmprojectoren, studio- lampen voor kleurenfilm- en TV-op- namen, voor autoverlichting, etc., etc. Ook zij dragen bij tot verwezenlijking van het ideaal van de eerste pioniers: „Electrisch licht voor allen". De dag was te kort! Naast de gloeilampenfamilie bestaan er ook nog vele typen en soorten gasontladingslampen, waartoe o.m. behoren de bekende natriumlamp en de „TL" lampen. De ontwikkeling daarvan begon in respectievelijk ca. 1925 en 1935. Ook deze typen lampen, wier werking op een totaal ander principe berust dan die van gloeilam pen, zijn net als alle andere lampen en armaturen nog steeds onderwerp van studie en research naar mogelijkheden tot verbetering. Vanwege hun andere aard als lichtbron zijn zij in dit artikel over de jubileren de gloeilamp niet op hun plaats, maar ook zij bepalen in belangrijke mate het levenspatroon anno 1979. Wij hebben 100 jaar na Swan en Edison het kunstlicht overal om ons heen. Wij kunnen 's nachts werken, rijden, varen en vliegen. Wij kunnen 's avonds voetballen, tennissen en zwemmen. Kortom, met kunstlicht verlengen wij de dag of vullen het daglicht aan als er tekort is. Daar denken wij nauwelijks bij na. Bij dit eeuwfeest van de gloeilamp hoeven wij geen tranen van ontroering weg te slikken, maar het is toch wel eens goed dat we ons bewust zijn van de grote voordelen die wij hebben ten opzichte van vroegere generaties. De verlich tingsmiddelen waren destijds over het algemeen zo slecht of zo duur dat de dag verlengen er nauwelijks bij was. Men ging naar bed met het donker worden en stond op bij het aanbreken van de dag. Noch olie- en vetlampjes, noch kaars of Argandlamp gaven die comfortabele interieurverlichting zo als wij die gewend zijn. Het was in vele gevallen meer een oriëntatieverlichting, net als de weini ge straatverlichting die er in vroeger eeuwen hier en daar was. Voor sommigen zal het een leuk idee lijken zo met de natuur te leven. Men moet zich echter eens proberen in te denken wat dit betekende voor bijvoor beeld handwerkslieden zoals smeden, schoenmakers, drukkers, meubelma kers, e.d., vooral in die klimaatzones waar lange winteravonden voorkomen. De dagen waren vaak te kort om genoeg te verdienen om een gezin aan het eten te houden. Men trachtte wel op allerlei manieren en met soms inge nieuze lamp/spiegelconstructies nog wat licht te hebben voor avondwerk, maar veel stelde dat niet voor. Op tekeningen uit die tijd lijkt het alle maal bijzonder romantisch, maar ver reweg de meesten van ons zouden het er binnen 24 uur bijzonder moeilijk mee krijgen! Denk bijvoorbeeld alleen maar aan het uitgaansleven, de sport, het verenigingsleven en het avond onderwijs. Het hele levenspatroon dat wij zo gewoon vinden zou onbestaan baar zijn. De gloeilamp is ook buiten het strikte terrein van de verlichting een grote motor geweest voor verdere ontwikke lingen. De eerste electrische centrales, de schakelaars en de kabels zijn opge zet en ontwikkeld voor de gloeilamp. Het daardoor noodzakelijke electrici- teitsnet is essentieel geweest voor de opkomst van het industrieel en huis houdelijk gebruik van electricteit. De radiobuis (in 1918 door Philips op de markt gebracht en de voorloper van de industriële electronica) is rechtstreeks afgeleid van een peervormige gloei lamp. Onze kunstlichtbeschaving, die eén eeuw geleden begon, heeft ons een manier van leven bezorgd die de oude Romeinen, de Ridders van de Tafel ronde en de Aardappeleters van Van Gogh met hun zo romantisch lijkende olielampjes, kaarsen, toortsen en pe troleumlampen, in hun stoutste dro men niet hebben kunnen bevroeden. e Oosterstraat 14A 3JSTR. HAVENSTRAAT) ILVERSUM 035-42828 HERLEEFDE ADEL - Waar komt toch eigenlijk die Nederlandse adel vandaan? In de Franse tijd werd toch iedereen gelijk (vrijheid, gelijkheid en broederschap) en kenden we ook hier alleen „burgers"? Antwoord: Het is koning Willem I geweest, die na aanvaarding van zijn rechten als souverein vorst een aantal oude rechten en privileges herstelde. Zo werden vanaf 1814 vele families en afstammelingen van vroeger adellijke personen (opnieuw) in de adelstand verheven of (her) benoemd, dan wel erkend, een en ander op grond van oude adel. Men kon destijds ook in de toen bestaande ridderschappen wor den benoemd, ofwel bij de Nederlandse adel worden ingelijfd op grond van een buitenlandse adelbrief. De ridder schappen hadden zitting in de Staten. Dit is allemaal veranderd bij de grond wetsherzieningen van 1831 en vooral 1848. De adelstand werd afgeschaft, de edelen verloren hun rechten en behiel den alleen hun titels. De koning(in) kan sindsdien nog maar hoogst zelden iemand in de adel verheffen. Een aantal adellijke geslachten is inmid dels uitgestorven door gebrek aan een manlijke opvolger. AMERIKA Op wat voor dag van de week Is Amerika precies ontdekt? Antwoord: Als u het precies wilt we ten: op vrijdag 12 oktober 1492, maar dat werd toen gerekend volgens de Juliaanse kalender. LAUREL EN HARDY - Wij zagen enkele films van die dikke en die dunne uit de oude doos. Hoe hebben die elkaar eigenlijk gevonden? AntwoordStan Laurel is de artiesten naam van Stanley Jefferson, die om streeks 1911 een grote toernee door Amerika maakte met een Europees gezelschap, waarin ook Charlie Chap- lin meespeelde en onder contract van een Londens variété-agent die wel brood zag in de grote Amerikaanse amusementsmarkt. Maar Stan en Charlie bleven in Hollywood hangen. Charlie Chaplin kreeg direct succes, maar Stan kon er alleen aan de slag als figuranten in piepkleine bijrolletjes. In 1917 stapte Oliver Hardy bij dezelfde filmproducent binnen, in de hoop grote schurken te mogen uitbeelden. Regis seur Hal Roach schoot in de lach toen hij die dikzak zag en gaf hem bijrollen in kleine kluchten. Maar in 1926 zag hij Stan en Oliver toevallig eens naast elkaar staan praten. Toen liet hij hen samen als komisch duo optreden in een filmpje „Onschuldig getrouwd". Het overweldigende succes bij het bios cooppubliek van toen. maakte dat zij tot na 1945 samen bleven optreden. Oliver Hardy stierf in 1957, toen hij 65 was en Stanley Jefferson overleed in 1965 op 75-jarige leeftijd. praktische tips voor fotografen in de vorm van een foto-drieluik Kinderen zijn een ideaal onderwerp om te fotograferen. Vooral als ze in hun spel zijn verdiept, krijg je vaak een leuk resultaat. Daar om stapte ik op een morgen gezellig met een buurmeisje naar haar speelplaats om een serie foto's te maken. Toen ze eenmaal bezig was in de zandbak probeerde ik ongemerkt een paar foto's te maken. Maar dat was een misrekening, want Mireille wist best wat er gebeurde; ze had ook meer belangstelling voor de kamera dan voor het zand. In zo'n geval kun je het beste gewoon wat foto's maken. Na een poosje richt de aandacht zich dan wel weer op het eigen spel. Die eerste foto is dan ook minder geslaagd; de achter grond is erg onrustig en Mireille kijkt echt poserend in de lens. Als je zorgt voor een goed kontrast met de achter grond, dan komt het onderwerp van de foto beter uit. Die fototip kwam me in dit geval goed van pas, want door een iets ander standpunt te kiezen kwam de jongedame leuker uit. De achtergrond is nu veel rustiger en het resultaat is niet slecht. Bovendien staat ze er nu minder geposeerd op; ze is gekoncentreerd aan het spelen en kijkt net op als de foto wordt gemaakt. Zo is het een geslaagde foto geworden, waar ook haar moeder blij mee zal zijn. Nog een opname, nu genomen vanaf een van de klimrekken. Mireille is de fotograaf al lang vergeten. Je kunt zeggen: jammer, dat haar gezicht nu niet zichtbaar is. Voor het kind is zo'n foto later toch een mooie jeugdherinnering, want de aandacht is nu gericht op dat spel met het zand, waar ze zoveel plezier mee heeft gehad. Deze drie foto's laten zien, dat er vele mogelijk heden zijn om zo'n tafereel vast te leggen. En dat vind ik nu juist één van de leuke dingen van foto graferen.

Historische kranten - Archief Eemland

Soester Courant | 1979 | | pagina 27