Gloeilamp grote overwinnaar van de duisternis
FQTO-
STRIP-
VER-
HAAL
Met Raad en Daad
MINGRUIL
Kunstlicht door de eeuwen heen:
de geschiedenis van het kunstlicht
is de geschiedenis van onze beschaving
14
15
Soester Courant van woensdag 14 februari 1979
15
:ker, tectyl-behandeling
;n inclusief de unieke
[garantie.
per. Rijklaar f 14-300,-.
i. Met een dwarsgeplaatsce
-cilinder motor. Heeft een op
Jt toch maar 1 op 16 bij
rante snelheid).
Gevraagd:
flat/woning (ook bejaarden
woning) in Soest.
Aangeboden:
camerflat in Den Haag.
(huur ƒ205,-p/m)
Inlichtingen:
'34 (Ereprijsstraat 32, Soest)
Honderd jaar geleden brandden voor het eerst gloeilampen gedurende
meerdere uren achter elkaar. In enkele tientallen jaren heeft deze lichtbron
daarna de wereld veroverd. Na ca. 40 jaren kwamen er nieuwe elektrische
lichtbronnen op de markt die op heel andere principes berustten dan de oude
getrouwe gloeilamp. Deze heeft tegenwoordig dan ook vele soorten en typen
ichtbronnen naast zichsamen zorgen zij voor het ideaal van de eerste pioniers
„Elektrisch licht voor allen".
kVij, mensen uit de tweede helft van de 20e eeuw, gewend en misschien zelfs wel
verbijsterd door de vele belangrijke vindingen van vooral de laatste decennia,
linden het heel gewoon daar licht te hebben waar wij dat wensen door enkel
maar een knopje om te draaien of in te drukken. In de 3e eeuw vóór Chr. zullen de
mensen in de toenmalige beschaafde wereld heel wat blijer geweest zijn met de
verbetering van de olielamp, dan een willekeurige 20e eeuwer met het op de
narkt komen van een ,,TL" lamp die 25% meer licht geeft voor evenveel energie
lan een vroeger type.
0e ontwikkeling van de kunstverllchting gedurende de eeuwen vóór ons is
londer meer boeiend. Het lijkt ons in deze periode waarin de gloeilamp haar
serste eeuw „dienst aan de mensheid" achter de rug heeft, daarom interessant
ia te gaan hoe de mens zich in de loop van jaren heeft moeten behelpen en hoe
femakkelijk wij het hebben met overal en altijd kunstlicht waar en wanneer wij
lat wensen.
Van Fakkel naar Olielamp
n het begin van zijn lange geschiede-
lis kende de mens nog geen middel om
ie nachtelijke duisternis kunstmatig
)p te heffen wilde hij 's avonds of
s nachts werkzaamheden verrichten,
oals het herstellen of slijpen van zijn
•rimitieve wapens of gereedschappen,
linnen was er niets en buiten alleen -
naar niet élke dag - de sterren en de
aan. Eén van onze verre voorvade-
en uit de ca. 16.000 generaties die tot
nu toe de aarde bewoond hebben, heeft
intdekt hoe het vuur te beheersen. Tot
,n was dat alleen bekend door een
•randend bos of boom waar de bliksem
was geslagen,
et is een primitieve uitvinding, maar
el van revolutionaire betekenis, want
t feit heeft mede de richting bepaalde
aarin het mensdom zich zou ontwik-
:elen.
n de oude sage heeft de halfgod
^rometheus het vuur van de hemel
;ehaald, het aan de mens gegeven om
irmee te koken, zich te verwarmen, de
'ilde dieren 's nachts op een afstand te
louden en de dag kunstmatig te ver
lengen. Van deze allereerste primitie-
'e verlichting tot onze moderne kunst
erlichting is een lange weg: de weg
'an onze beschaving.
De eerst gebruikte kunstlichtbron be
tond naar alle waarschijnlijkheid uit
:en brandende harsspaan en wat later
lit pektoorts en fakkel. Hoe lang de
[mensheid zich op deze wijze heeft
beholpen is niet met zekerheid bekend,
wel, dat de fakkel in het tijdperk van de
Magdalenienbeschaving (ca. 10.000 v.
'Chr.) wordt verdrongen door de toe
passing van zeer primitieve olielamp
jes. Dat in het oude verleden waar
schijnlijk ook de kaarsen een rol speel
den bij de verlichting wordt bewezen
door kaarsluchters en kaarsen, die in
1922 in een uit 1350 v. Chr. daterend
graf van de Egyptische Pharao Toe-
tanchamon gevonden werden.
,,De vader der geschiedenis", de grote
reiziger en geschiedschrijver Herodo-
tus, maakte in ongeveer 450 v. Chr. een
aantekening, dat men in Egypte aar
den schoteltjes gevuld met olie ge
bruikte als lampen. In het gehele,.
Middellandse zeegebied, op Cyprus en"
Sardinië, in Carthago, Phoenicië en
Palestina werden lampjes van deze
eenvoudige vorm gevonden. Hieruit
heeft men een inzicht verkregen in de
ontwikkeling van deze lichtbronnen,
waarvan men in sommige musea
prachtige verzamelingen heeft aange
legd.
Tegelijk met de olielamp ontwikkelde
zich ook de vetlamp, aanvankelijk een
eenvoudig aarden bakje, waarin veelal
rundvet werd gedaan, dat met behulp
van een pit, samengesteld uit plant
aardige vezels, opbrandde.
Deze lampen werden later vervaar
digd van terra-cotta of van fraai gegoten
ijzer of brons.
Ook toen Grootindustrieën
De olielamp werd in de derde eeuw v.
Chr. verbeterd, waardoor voor hand
werkslieden de gelegenheid ontstond
[vele fraaie lampen te maken. Een
(zekere Philo van Bizanz fabriceerde
omstreeks 230 v, Chr. een olielamp,
|waarin de olie automatisch werd bij
gevuld en op peil gehouden. Heron van
Alexandrië - een beroemd natuurkun
dige en filosoof uit die dagen - vond een
[dertigtal jaren later een lamp uit,
/aarin het pitje automatisch naar
ioven werd geschoven,
tele producten van de in die tijd
•ntstane omvangrijke lampennijver-
leid zijn tot op de dag van heden
iewaard gebleven.
'ooral in de eerste eeuw na Chr.
uitstonden in Rome verschillende
lampenfabrieken. Ook in die dagen
/oorzagen de fabrikanten hun produc
ten van een firmastempel. Bij opgra
vingen in Rome vond men lampjes met
daarin gestempelde namen alsAtime-
tus, Pulles, Fortus, Strobius, Campil-
lus, Festus, Eucarpus en Communus.
Behalve deze lampjes kenden de oude
Romeinen nog andere verlichtingsmid
delen, bijvoorbeeld lantaarns en zoge
naamde lichthuisjes, hetgeen geble
ken is uit opgravingen in Rome en
andere oude steden als Pompei* en
Herculaneum. In die tijd wist men ook
reeds, dat de lichtopbrengst van een
lichtbron belangrijk kon worden verbe
terd door de lichtstralen te laten reflec
teren in een spiegel. Ondanks echter
een vrij grote vindingrijkheid en be
drijvigheid op dit gebied is het de
Romeinen niet gelukt principieel ande
re methoden voor kunstmatige verlich
ting te vinden. Noch zij, noch enig
ander volk uit de destijds bekende
wereld slaagden erin de olie-, vet- en
kaarsverlichting als verouderd opzij te
zetten en met iets nieuws voor de dag
te komen.
Met deze - naar onze begrippen vrij
primitieve - soorten verlichting heeft
het mensdom zich nog eeuwenlang
moeten behelpen.
Het gebruik van kaarsen werd door het
Christendom verbreid. In de behuizin
gen van edelen en welgestelden werden
in de middeleeuwen naast toortsen en
fakkels ook kaarsen gebruikt om de
duisternis te verdrijven. In 1260
opereerde er in Frankrijk al een kaa'r-
semakersgilde. De leden daarvan trok
ken van huis tot huis om kaarsen te
maken. Grondstof was voornamelijk
schapenvet. De waskaars bestond ook,
maar was veel en veel duurder.
De adel liet zich in het donker steeds
door toortsdragers vergezellen, ook
binnen. In een uit 1442 daterende kro
niek lazen wij„De koning danste met
de hertogin van Bourgogne. Voor de
koning uit bewogen zich steeds twee
ridders, ieder met een brandende fak-
del in de hand".
Dat deze gewoonte vreselijke gevolgen
kon hebben vertelt Froissait, een Fran
se kronikeur. „De koning had besloten
met vijf zijner bloedverwanten, ver
momd als wilden op een feest te
verschijnen. Daartoe hadden zij hun
lichaam mét vet ingesmeerd en daarop
hennepdraden, wolpluizen en plukken
haar vastgekleefd. Tot dit gezelschap
behoorde een zekere Yvain de Foix.
Deze wees de koning op het grote
brandgevaar en verzocht hem toch
vooral strenge maatregelen te nemen
ten opzichte van de begeleidende
toortsdragers zich langs de wanden
van de zaal moesten opstellen totdat de
dansende wilden de zaal zouden verla
ten. Terwijl het feest in volle gang was
verscheen de Hertog van Orleans in de
zaal, in gezelschap van vier ridders en
zes toortsdragers. Onbekend met het
bevel begaf zich dit gezelschap tussen
de dansenden. Wat de Foix gevreesd
had gebeurde. De vermomming van
enkele „wilden" vatte vlam en zij
verbrandden levend voor het oog van
de andere feestgangers.
Bij de gewone burgerij bleef een wal
mend oliepitje vele eeuwen lang hét
middel om zich binnenhuis te oriënte
ren. In de Renaissance bereikte de
kaarsverlichting haar hoogtepunt. Dat
deze methode, ondanks de hoge kosten
ervan, lang niet altijd even ideaal was,
blijkt uit de verzuchting van de grote
Duitse dichter Goethe: „Wüsste nicht
was Sie besseres erfinden könnten als
wenn die Lichter ohne putzen brenn-
ten". De kaarsen moesten namelijk om
de haverklap „gesnoten" worden, wil
den ze niet gaan walmen en flakkeren.
Wat dit moet hebben betekend voor de
bedienden aan het Franse hof, waar
honderden kaarsen op enorme kroon
luchters hun licht verspreidden tijdens
feesten en ontvangsten, kunnen we ons
wel voorstellen.
Grote veranderingen
Tegen het einde van de 18e en in het
begin van de 19e eeuw begon de
evolutie op het gebied van de verlich
ting in een sneller tempo. Tot dan had
men gezocht in een betere kwaliteit
van de kaarsen of in de pitten van de
olielampen. De lichtuitstrallng per
lichtpunt bleef echter gelijk en in
beginsel was er tussen de olielamp van
toen en het walmende oliepitje In de
tent van Alexander de Grote weinig
verschil. De Zwitser Amié Argand was
de eerste die een ingrijpende verande
ring tot stand bracht. Hij kwam op het
idee een holle ronde pit in een olielamp
te plaatsen. Het verbrandingsproces
werd daardoor feller. Daarenboven
plaatste hij rondom deze pit een van
onderen en van boven open glazen buis.
Deze fungeerde als een soort schoor
steen: de warmte van de vlam zoog
van onderen zuurstof aan en de licht
sterkte van de pit werd vele malen
verhoogd. De Argand-lamp was zuinig
in het gebruik, maar kostbaar in aan
schaf.
Aardolie was in die tijd nog slechts als
geneesmiddel bekend. Naar een india-
voor binnen- als voor buitenverlich
ting. Toen men eenmaal de geschikte
branders had geconstrueerd, ging de
opkomst van het gaslicht enorm snel in
zijn werk.
De triomfale opmars werd echter
wreed gestuit door het opkomende
electrische licht. Regeerden olie- en
vetlampen gedurende tientallen
eeuwen, de gaslamp moest - ondanks
de uitvinding van het bij de ouderen
nog wel bekende gasgloeikousje in 1893
door de Oostenrijker Auer von Wels-
bach - al na enkele tientallen jaren
haar meerdere erkennen in de in 1879
uitgevonden, praktisch bruikbare,
gloeilamp. De geschiedenis van het
electrische licht is echter al veel ouder.
De gloeilamp
Omstreeks 1800 bracht men metaal
draden door middel van een electri
sche stroomdoorgang tot gloeien. In
1808 hield Davy de eerste koolboog
lamp ten doop. De fransman De la Rue
komt de eer toe de eerste gloeilamp
(1820) te hebben getoond. Levensduur
enkele minuten! Vele vorsers en uit-
werd gereflecteerd dat het geen won
der was dat de pers unaniem vol lof
schreef over „sprookjesachtige en he
melse effecten".
Hoe groot dit eerste succes ook was,
nergens beter dan juist in de laborato
ria van Edison begreep men, dat aan
de kwaliteit van de lamp nog heel wat
mankeerde. Er moest een betere gloei-
draad gevonden worden en men begon
weer naarstig te experimenteren. Voor
een werkelijke zegetocht van de nieu
we lichtbron was trouwens nog meer
nodig. Dynamo's die de electrische
stroom leveren, draden en kabels
waarlangs de stroom moet gaan, scha
kelaars en verbindingen, isolatiemate
riaal, meters om de verbruikte stroom
te meten, etc,., etc. Allemaal dingen
die Otoen nog ontbraken. Met de hem
eigen grote energie wierp Edison zich
op al deze problemen. Voor het ver
vaardigen van alle hulpmiddelen
stichtte hij een fabriek en hij liet een
electrische centrale bouwen, die in
staat zou zijn enkele straten in New
York van licht te voorzien. Op 4
september 1882 leverde deze centrale
voor het eerst stroom voor in totaal 400
nenstam die het recept bezat, heette
het middel senecaolie. Een onderne
mende Amerikaanse apotheker, Kier
genaamd, besloot dit geneesmiddel in
wijdere kring populair te maken. Hij
begon naar olie te boren en stuitte op
120 m diepte diepte inderdaad op olie
vermengd met water. In het begin van
de 18e eeuw had een Duitse scheikun
dige, Reisenbach, aardolie aangepre
zen als een zeer geschikt verlichtings
middel. In Canada was Abraham Ge-
sner begonnen met olie te distilleren
die hij uit leisteen had gewonnen. A. C,
Ferris, een Amerikaans kolonel, had
inmiddels een lamp geconstrueerd die
wij nu nog als petroleumlamp kennen.
Toen er eenmaal voldoende olie werd
aangeboord kon de verspreiding van
dit type lamp op grote schaal beginnen.
De noodzaak voor een betere interieur
verlichting werd vooral gevoeld door
de opkomende industrie. Thuiswevers,
schoenmakers, e.d. konden zich nog
wel behelpen met een enkele olielamp;
maar vooral de nieuwe grote indus
trieën die toen werden opgezet (weve
rijen, ijzergieterijen, constructiewerk
plaatsen, bierbrouwerijen, e.d.)
schreeuwden om een mogelijkheid
voor een meer algemene of, als dat niet
kon, een betere plaatselijke verlich
ting.
De eerste werkelijk principiële ver
andering kwam met de komst van het
gaslicht. De strijd om de vraag uit
welk land de uitvinding van het nieuwe
licht in feite stamt is nooit zo hevig
opgelaaid, waarschijnlijk omdat gas
als lichtbron maar een korte glans
periode beleefde. In Nederland wordt
als zodanig herdacht de Maastrichtse
paterapotheker P. Minckelers. Een
standbeeld in zijn woonplaats geeft
hem zeer massaal weer met een gas-
pijp in de hand. Op een winteravond in
1874 verlichtte hij zijn studeerkamer
met gaslicht. Voor deze gelegenheid
had hij enkele van zijn leerlingen als
getuige uitgenodigd. In Engeland is
William Murdock, leerling van James
Watt, de uitvinder van het gaslicht.
Zijn sterke punt is, dat hij officieel
patent aanvroeg op zijn uitvinding. De
commissie die in het Engeland van
toen dit soort zaken moest behandelen,
wilde het fijne van de methode weten,
want: „zou een lamp die zonder pit
brandde wel. iets kunnen zijn?" Het
hoongelach van de toehoorders maakte
het Murdock bijna onmogelijk zijn
uitvinding mondeling voor deze com
missie toe te lichten. De toen al be
roemde schrijver, Walter Scott,
schreef over deze zaak: „Tot nu toe
wisten wij dat rook duisternis kon
veroorzaken, maar nu is hier iemand
die ons wil overtuigen, dat rook licht
kan geven!" Murdock echter hield vol
en na enkele jaren verlichtte Walter
Scott zijn huis ook met „rook". Alge
meen besefte men dat er in het gas
grote mogelijkheden schuilden, zowel
vinders hebben verder bijgedragen tot
de ontwikkeling van deze lichtbron.
Het waren Joseph W. Swan in Enge
land en Thomas A. Edison, die onaf
hankelijk van elkaar, ongeveer gelijk
tijdig de grondslagen legden voor de
latere massafabricage van gloeilam
pen. Swan was en bleef geleerde. Hij
patenteerde zijn lamp nooit, wel een
type gloeidraad, een methode om de
glazen ballon luchtledig te pompen en
een bajonethuls (ook wel bekend als
Swan-huls), waarmee de lamp aan het
electrisch net kon worden aangesloten.
Edison's vader, Samuel, afkomstig
van een uit Nederland geemigreerde
molenaarsfamilie, zag niet veel In deze
In 1847 geboren zoon. Ook zijn onder
wijzers waren van mening dat dit stille
kind met zijn opvallend grote hoofd,
niet tot indrukwekkende wetenschap
pelijke prestaties in staat zou zijn en
gaven het weldra op de kleine Thomas
wat bij te brengen. Zijn moeder bleef in
hem geloven en met haar hulp en door
zelfstudie ging Thomas de weg op die
hem uiteindelijk meer dan 1000 paten
ten opleverde.
In 1878 wierp hij zich met enkele
medewerkers in zijn laboratorium te
Menlo Park in New Yersey op het
probleem van de gloeilamp en vooral
de moeilijke punten daarvan: een goe
de gloeidraad en een zuiver luchtledige
ballon. Na ruim een jaar van hard en
onafgebroken werken slaagden zij erin
een lamp te fabriceren die op 21 en 22
oktober 1879 45 uur achtereen brandde.
Aan dit succes gingen duizenden proef
nemingen vooraf met allerlei gloeidra-
den. De draad die uiteindelijk succes
bracht, kostte hem en zijn medewer
kers 36 uur achter elkaar ingespannen
werk om haar op de juiste manier te
verkolen. Edison patenteerde zijn
gloeilamp wél en dus komt hem de eer
toe officieel als de werkelijke uitvinder
van de gloeilamp in de geschiedenis
geboekstaafd te zijn.
Sprookje werd werkelijkheid
In de laboratoria en werkplaatsen van
Edison werd nu koortsachtig verder
gewerkt aan de verbetering van de
gloeidraad. Deze moest geen uren,
maar dagen, weken en maanden kun
nen branden. Uit heel de wereld liet
Edison vezelsoorten komen om ze te
onderzoeken op hun kwaliteiten als
gloeidraad. Een bepaalde Japanse
bamboevezel bleek tenslotte het beste
te voldoen.
Velen in die dagen wilden het sprookje
van de electrische gloeilamp niet gelo
ven en om de twijfelaars te overtuigen,
nodigde Edison op 31 december 1879
drieduizend mensen uit om in het
Menlo Park te komen kijken naar het
wonder. Daar wiegden aan lange dra
den, die tussen de bomen waren ge
spannen, zestig kooldraad-gloeilamp
jes, wier schijnsel door het sneeuw
kleed dat de grond bedekte zó gunstig
lampen. Edison ontwierp ook een
schroefhuls voor het bevestigen van de
lamp. Daardoor is zijn naam tenminste
in een klein onderdeel van de gloei
lamp bewaard gebleven.
In 1880 vond Swan een geheel andere
methode voor de fabricage van de
gloeidraad; hij legde boomwolvezels in
verdund zwavelzuur, waardoor een
perkamentachtige pap werd verkre
gen, collodium genaamd. Hij perste
deze door een nauw gaatje van ca.
mm, waarna hij de verkregen draad
verkoolde. Deze methode vond weldra
algemen toepassing en wordt ook he
den ten dage, zij het ook meer geper
fectioneerd, nog toegepast bij de ver
vaardiging van kooldraadlampen. De
ze worden tegenwoordig weer meer en
meer toegepast als het gaat om sfeer
verlichting.
De ontwikkeling na 1891
In 1881 behaalde Edison op de wereld
tentoonstelling in Parijs een fenome
naal succes en daarmee had de gloei
lamp in Europa meteen haar intrede
gedaan. Weldra ging men zich daar
ook op de fabricage van gloeilampen
toeleggen. Ook Nederland bleef niet
achter en in 1891 begon Ir. G. Philips in
Eindhoven een gloeilampenfabriek.
Weldra maakte men per dag 400 gloei
lampen. Dat Philips met haar tijd
meeging blijkt wel hieruit, dat de
electriciteitstentoonstelling in Düssel-
dorf in 1902 geheel met Philipslampen
werd verlicht.
Tussen 1891 en 1913 ligt een stormach
tige periode in de ontwikkeling van de
gloeilampenfabricage. Tal van nieuwe,
belangrijke en soms diep ingrijpende
uitvindingen stonden haar nog te wach
ten. In 1898 vervaardigde Auer von
Welsbach (dezelfde van de gasgloei-
kous) een gloeidraad van het metaal
osmium, waardoor het nuttig effect
van de gloeilamp aanmerkelijk werd
vergroot, In 1902 maakte men in Duits
land de eerste tantalium gloeidraad en
in 1904 slaagde men er in Oostenrijk in
een draad van wolfraam té fabriceren.
Dit metaal is zeer hard en moeilijk
smeltbaar (smeltpunt 3400°C) en daar
om werden de gloeidraden van dit
metaal voorlopig gespoten. De Ameri
kaan Coolidge slaagde er in 1910 in
wolfraamdraad te trekken en daarmee
deed de „getrokken draadlamp" haar
intrede in de wereld. Philips was in
1911 een der eerste firma's in Europa
die dit soort lampen maakte.
Op 10 oktober 1913 hield Dr. Irving
Langmuir voor het American Institute
of Electrical Engineers een voordracht
over de door hem uitgevonden metaal
draadlamp met gasvulling. Door toe
passing van dit gas kon de draad,
vergeleken met het vacuüm gepompte
product niet meer zo snel verdampen.
De levensduur van de draad werd
verlengd door haar te splraliseren.
Zeven weken later op 22 november 1913
kon Philips de belangrijkste winkel
straat van Amsterdam - de Kalver-
straat - met de nieuwe lampen verlich
ten. Deze lampen werden belangrijk
voor de straatverlichting. Zij verdron
gen de booglamp met koolspitsen bijna
geheel van de straat, industrieterrei
nen, pleinen en stations.
In 1914 kwam Philips met een kleine
gasgevulde lamp, de Argalamp (ge
noemd naar het Argongas, waarmee ze
gevuld was). Deze lamp bracht Ingrij
pende veranderingen teweeg op het
gebied van winkel- en huisverlichting.
Zij maakte het electrische licht tot de
goedkoopste en meest populaire ver
lichting en verjoeg het gaskousje.
Van de vele verbeteringen die nog
nodig waren om de gloeilamp te maken
tot de lichtbron die ze nu is, noemen wij
enkele van de voornaamste: de verho
ging van de levensduur van de lamp
door het langs chemische weg verwij
deren van schadelijke gasresten in de
ballon, speciaal waterdamp. In 1894 -
dus nog in de tijd van de koolstofdraad
- probeerde men dit reeds met rode
phoshor. Dit is nog steeds de beste
waterdampbinder, maar de wijze van
inbrengen in de lamp werd herhaalde
lijk gewijzigd. Tegenwoordig brengt
men de phosphor direct op de gloei
draad aan, waardoor deze bij de eerste
gloeien onmiddellijk verdampt.
Het invoeren van de stroom in de
ballon geschiedde oorspronkelijk via in
het glas ingesmolten platina draden.
Dit nogal kostbare materiaal werd
geleidelijk vervangen door goedkopere
metalen. Philips gebruikt van 1912 af
een nikkelijzerdraad, voorzien van een
kopermantel van dusdanige dikte, dat
de thermische uitzetting van het geheel
dezelfde is als die van glas.
De ballons van de lampen werden
aanvankelijk zodanig van de pomp
afgesmolten, dat er een glaspunt aan
de lamp overbleef. In 1903 reeds werd
een methode gevonden om de lamp aan
de hulskant leeg te pompen, teneinde
de zogenaamde „puntloze lamp" te
krijgen. Voordat een en ander op een
verbeterde manier en op grote schaal
werd toegepast, zijn we reeds in de
twintiger jaren.
De van de gloeidraad verdampende
wolfraammoleculen maakten de bal
lons van de lampen op den duur zwart
door het zich daarop afzetten van de
verdampte moleculen. Dit euvel werd
verholpen met een zout, waarmee men
de ballon inwendig bedekte.
Tenslotte bleek krijoliet het beste te
voldoen. Evenals de phosphor brengt
men dit op de gloeidraad aan, waar
door het bij het eerste gloeien naar de
ballonwand wordt overgedampt.
Na 218 proeven vond de Amerikaan
Pacx een oplossing tegen het euvel van
de tijdens het leven van de lamp
uitzakkende gloeidraad. Door het toe
voegen van kaliumsillicaat aan het
wolfraam (in de orde van honderdste
procenten) wist hij het uitzakken te
voorkomen. Zijn methode is tot nu toe
de beste gebleken.
Op het gebied van vulling met edelgas
sen was Philips de pionier. In 1913
reeds vulde men de normale lampen
met Argon. In 1927 vond men in de
Philips Laboratoria de dubbelgespira-
liseerde gloeidraad uit. Dit leidde na
vele proefnemingen in 1933 tot het
uitbrengen van de „Bi-Arlita" lamp.
Deze dubbelgespiraliseerde gloeidraad
treft men tegenwoordig in welhaast
iedere lamp aan.
Hinderlijk was de verblinding door de
heldere ballons. Door ze diffuus te
maken, kon dit worden tegengegaan.
Philips fabriceerde in 1916 een ballon,
welke bestond uit drie laagjes uiterst
dun glas, t.w. triplexglas met twee
fijne huidjes van helder en er tussen
een van opaliserend melkglas. Dit was
de eerste „Argenta" lamp. Het recept
hiertoe werd herhaalde malen verbe
terd o.a. in 1950, toen „de „Argenta"
gefabriceerd werd met een enkelvou
dige glaswand, welke inwendig werd
bedekt met de witte neerslag van
siliciumoxyde. Een nog beter procédé
werd in 1954 gevonden. De verblinding
werd - vergeleken met de gloeilamp
met heldere ballon - teruggebracht tot
op een tweehonderdste. In 1960 volgde
een der meest belangrijke ontwikke
lingen in de geschiedenis van de gloei
lamp: de komst van de halogeenlamp.
De gewone standaard gloeilamp heeft
tegenwoordig een specifieke licht
stroom van 13 a 14 lumen per Watt.
Vergeleken met de allereerste kool
draadlampen met 3 lm/W een hele
verbetering. De halogeenlamp heeft
echter een specifieke lichtstroom van
20-30 lm/W (Afhankelijk van het
type). Afgezien daarvan echter heeft
er - zelfs aan het einde van de levens
duur van ca. 2.000 branduren - geen
af zwarting plaats op de ballonwand,
zoals dat bij normale gloeilampen als
gevolg van het verdampen van de
wolfraammoleculen op den duur wel
gebeurt. Door een kleine hoeveelheid
halogeen (zoals broom en jodium) toe
te voegen aan het mengsel van edelgas
waarmee de ballon is gevuld, ontstaat
een zg. regeneratieve cyclus, waar
door de vrijkomende wolfraammolecu
len niet op de ballonwand maar uitein
delijk weer op de gloeidraad terug
slaan. Inmiddels zijn er al vele typen
halogeenlampen: voor sportveldver
lichting, smalfllmprojectoren, studio-
lampen voor kleurenfilm- en TV-op-
namen, voor autoverlichting, etc., etc.
Ook zij dragen bij tot verwezenlijking
van het ideaal van de eerste pioniers:
„Electrisch licht voor allen".
De dag was te kort!
Naast de gloeilampenfamilie bestaan
er ook nog vele typen en soorten
gasontladingslampen, waartoe o.m.
behoren de bekende natriumlamp en
de „TL" lampen. De ontwikkeling
daarvan begon in respectievelijk ca.
1925 en 1935. Ook deze typen lampen,
wier werking op een totaal ander
principe berust dan die van gloeilam
pen, zijn net als alle andere lampen en
armaturen nog steeds onderwerp van
studie en research naar mogelijkheden
tot verbetering.
Vanwege hun andere aard als lichtbron
zijn zij in dit artikel over de jubileren
de gloeilamp niet op hun plaats, maar
ook zij bepalen in belangrijke mate het
levenspatroon anno 1979.
Wij hebben 100 jaar na Swan en
Edison het kunstlicht overal om ons
heen. Wij kunnen 's nachts werken,
rijden, varen en vliegen. Wij kunnen
's avonds voetballen, tennissen en
zwemmen. Kortom, met kunstlicht
verlengen wij de dag of vullen het
daglicht aan als er tekort is. Daar
denken wij nauwelijks bij na. Bij dit
eeuwfeest van de gloeilamp hoeven wij
geen tranen van ontroering weg te
slikken, maar het is toch wel eens goed
dat we ons bewust zijn van de grote
voordelen die wij hebben ten opzichte
van vroegere generaties. De verlich
tingsmiddelen waren destijds over het
algemeen zo slecht of zo duur dat de
dag verlengen er nauwelijks bij was.
Men ging naar bed met het donker
worden en stond op bij het aanbreken
van de dag. Noch olie- en vetlampjes,
noch kaars of Argandlamp gaven die
comfortabele interieurverlichting zo
als wij die gewend zijn.
Het was in vele gevallen meer een
oriëntatieverlichting, net als de weini
ge straatverlichting die er in vroeger
eeuwen hier en daar was.
Voor sommigen zal het een leuk idee
lijken zo met de natuur te leven. Men
moet zich echter eens proberen in te
denken wat dit betekende voor bijvoor
beeld handwerkslieden zoals smeden,
schoenmakers, drukkers, meubelma
kers, e.d., vooral in die klimaatzones
waar lange winteravonden voorkomen.
De dagen waren vaak te kort om
genoeg te verdienen om een gezin aan
het eten te houden. Men trachtte wel op
allerlei manieren en met soms inge
nieuze lamp/spiegelconstructies nog
wat licht te hebben voor avondwerk,
maar veel stelde dat niet voor. Op
tekeningen uit die tijd lijkt het alle
maal bijzonder romantisch, maar ver
reweg de meesten van ons zouden het
er binnen 24 uur bijzonder moeilijk
mee krijgen! Denk bijvoorbeeld alleen
maar aan het uitgaansleven, de sport,
het verenigingsleven en het avond
onderwijs. Het hele levenspatroon dat
wij zo gewoon vinden zou onbestaan
baar zijn.
De gloeilamp is ook buiten het strikte
terrein van de verlichting een grote
motor geweest voor verdere ontwikke
lingen. De eerste electrische centrales,
de schakelaars en de kabels zijn opge
zet en ontwikkeld voor de gloeilamp.
Het daardoor noodzakelijke electrici-
teitsnet is essentieel geweest voor de
opkomst van het industrieel en huis
houdelijk gebruik van electricteit. De
radiobuis (in 1918 door Philips op de
markt gebracht en de voorloper van de
industriële electronica) is rechtstreeks
afgeleid van een peervormige gloei
lamp.
Onze kunstlichtbeschaving, die eén
eeuw geleden begon, heeft ons een
manier van leven bezorgd die de oude
Romeinen, de Ridders van de Tafel
ronde en de Aardappeleters van Van
Gogh met hun zo romantisch lijkende
olielampjes, kaarsen, toortsen en pe
troleumlampen, in hun stoutste dro
men niet hebben kunnen bevroeden.
e Oosterstraat 14A
3JSTR. HAVENSTRAAT)
ILVERSUM 035-42828
HERLEEFDE ADEL - Waar komt
toch eigenlijk die Nederlandse adel
vandaan? In de Franse tijd werd toch
iedereen gelijk (vrijheid, gelijkheid en
broederschap) en kenden we ook hier
alleen „burgers"?
Antwoord: Het is koning Willem I
geweest, die na aanvaarding van zijn
rechten als souverein vorst een aantal
oude rechten en privileges herstelde.
Zo werden vanaf 1814 vele families en
afstammelingen van vroeger adellijke
personen (opnieuw) in de adelstand
verheven of (her) benoemd, dan wel
erkend, een en ander op grond van
oude adel. Men kon destijds ook in de
toen bestaande ridderschappen wor
den benoemd, ofwel bij de Nederlandse
adel worden ingelijfd op grond van een
buitenlandse adelbrief. De ridder
schappen hadden zitting in de Staten.
Dit is allemaal veranderd bij de grond
wetsherzieningen van 1831 en vooral
1848. De adelstand werd afgeschaft, de
edelen verloren hun rechten en behiel
den alleen hun titels. De koning(in)
kan sindsdien nog maar hoogst zelden
iemand in de adel verheffen. Een
aantal adellijke geslachten is inmid
dels uitgestorven door gebrek aan een
manlijke opvolger.
AMERIKA Op wat voor dag van de
week Is Amerika precies ontdekt?
Antwoord: Als u het precies wilt we
ten: op vrijdag 12 oktober 1492, maar
dat werd toen gerekend volgens de
Juliaanse kalender.
LAUREL EN HARDY - Wij zagen
enkele films van die dikke en die dunne
uit de oude doos. Hoe hebben die elkaar
eigenlijk gevonden?
AntwoordStan Laurel is de artiesten
naam van Stanley Jefferson, die om
streeks 1911 een grote toernee door
Amerika maakte met een Europees
gezelschap, waarin ook Charlie Chap-
lin meespeelde en onder contract van
een Londens variété-agent die wel
brood zag in de grote Amerikaanse
amusementsmarkt. Maar Stan en
Charlie bleven in Hollywood hangen.
Charlie Chaplin kreeg direct succes,
maar Stan kon er alleen aan de slag als
figuranten in piepkleine bijrolletjes. In
1917 stapte Oliver Hardy bij dezelfde
filmproducent binnen, in de hoop grote
schurken te mogen uitbeelden. Regis
seur Hal Roach schoot in de lach toen
hij die dikzak zag en gaf hem bijrollen
in kleine kluchten. Maar in 1926 zag hij
Stan en Oliver toevallig eens naast
elkaar staan praten. Toen liet hij hen
samen als komisch duo optreden in een
filmpje „Onschuldig getrouwd". Het
overweldigende succes bij het bios
cooppubliek van toen. maakte dat zij
tot na 1945 samen bleven optreden.
Oliver Hardy stierf in 1957, toen hij 65
was en Stanley Jefferson overleed in
1965 op 75-jarige leeftijd.
praktische tips
voor fotografen
in de vorm van
een foto-drieluik
Kinderen zijn een ideaal onderwerp om te fotograferen. Vooral als
ze in hun spel zijn verdiept, krijg je vaak een leuk resultaat. Daar
om stapte ik op een morgen gezellig met een buurmeisje naar haar
speelplaats om een serie foto's te maken. Toen ze eenmaal bezig
was in de zandbak probeerde ik ongemerkt een paar foto's te
maken. Maar dat was een misrekening, want Mireille wist best wat
er gebeurde; ze had ook meer belangstelling voor de kamera dan
voor het zand. In zo'n geval kun je het beste gewoon wat foto's
maken. Na een poosje richt de aandacht zich dan wel weer op het
eigen spel. Die eerste foto is dan ook minder geslaagd; de achter
grond is erg onrustig en Mireille kijkt echt poserend in de lens.
Als je zorgt voor een goed kontrast met de achter
grond, dan komt het onderwerp van de foto beter
uit. Die fototip kwam me in dit geval goed van
pas, want door een iets ander standpunt te kiezen
kwam de jongedame leuker uit. De achtergrond is
nu veel rustiger en het resultaat is niet slecht.
Bovendien staat ze er nu minder geposeerd op; ze
is gekoncentreerd aan het spelen en kijkt net op
als de foto wordt gemaakt. Zo is het een geslaagde
foto geworden, waar ook haar moeder blij mee zal
zijn.
Nog een opname, nu genomen vanaf een van de
klimrekken. Mireille is de fotograaf al lang
vergeten. Je kunt zeggen: jammer, dat haar
gezicht nu niet zichtbaar is. Voor het kind is zo'n
foto later toch een mooie jeugdherinnering, want
de aandacht is nu gericht op dat spel met het
zand, waar ze zoveel plezier mee heeft gehad.
Deze drie foto's laten zien, dat er vele mogelijk
heden zijn om zo'n tafereel vast te leggen. En dat
vind ik nu juist één van de leuke dingen van foto
graferen.