I 23 Soester Courant van woensdag 13 februari 1980 23 Het mooiste carnaval beneden de Moerdijk De nu al legendarische Godfried Bomans heeft in zijn talrijke boeken veel aandacht besteed aan het CarnaValsgebeuren. Met welwillende toestemming van uitgeverij ELSEVIER te Amsterdam mogen wij twee Bomans-verhalen publiceren. Vorige week kon u kennis nemen van het verhaal Carnaval in Kleef, gepubliceerd in de paperback NOTEN KRAKEN, deze week publiceren wij Het mooiste Carnaval beneden De Moerdijk, geplaatst in de paperback BUITELINGEN. Als ik in Bergen op Zoom uit de trein stap, is er nog niets aan de hand. De mensen wan delen in hun gewone buisjes over straat, slechts hier en daar ziet men een eenzaam heer op een toeter blazen, om het instrument te proberen en ook: om erin te komen. In het Hofstraatje, recht tegenover de slagerij van Puykens, zit een bejaard man met een punt muts op te wenen. „Die is te vroeg begonnen", zegt mijn gastheer peinzend, terwijl hij de man met zijn stok in de buik prikt, „kop op, Wil lem, dadelijk doen we allemaal mee. Je moet nooit," zegt hij tegen mij, „te vroeg beginnen. Dan ben je de enigste, die gelukkig is, en dat is het onge lukkigste wat er bestaat. Zal ik u maar voorgaan? Hij gaat mij voor in zijn huis, waar ik een reusachtige tafel gedekt vind. „Nou gaan we eerst eten", zegt hij, zijn jas en vest uittrek kend, „je moet eten tot je denkt: nou barst ik. Als we zover zijn, zal ik u verdere aanwijzingen geven' We eten zwijgend. Drie borden erwtensoep met kluif, een kalfskarbonade en daarna boe renkool met worst. „Zo", zegt hij, „dat was dat. In Den Bosch beginnen ze zó, zonder voorwerk. Maar dat noem ik daar ook geen carna val. Dat noem ik knoeien. Ze dén ken wel dat ze 't kennen. Maar ze kennen 'tniet". „Enin Venlo?" „Huilen met de pet op", zegt mijn gastheer, „in Roermond en Sittard van 't zelfde laken 'n pak. In Maastricht probe ren ze 't ook zo'n beetje, heb ik gehoord. Maar al gaan ze op hun kop staan: Bergen op Zoom wordt 'tnooit". Ik begin opeens van de man te houden. Mensen, die denken dat hun stad de enige in Euro pa is, waar de zaken op de juiste manier worden aange pakt, draag ik altijd een war me genegenheid toe. Ik geloof bovendien dat ze gelijk hebben, zolang ze Haarlem niet voorbij gaan. Dan word ik kwaad. Dan is er sprake van ergerlijke zelf verblinding. „Zo", zegt mijn gastheer, „nou gaan we maatregelen nemen. Hebt u 'n pak bij u?" Neen, dat heb ik niet. „Niet", herhaalt hij, mij pein zend bekijkend, „ook dat mag niet hinderen.-Want als u 'n pak bij zich had, zou ik 't toch verworpen hebben. Haarlem mers hebben daar geen kijk op. Gaatu daar 'ns staan". Enigszins wrevelig ga ik staan. „Loop eens op en neer", zegt hij, „mooi. En nou maakt u 'n sprongetje en roept tralala. Dank u. Ik heb 't al. Gaat u maar mee". Hij gaat mij voor naar een gro te hangkast, waar wel twintig pakken hangen, van de meeste bonte verscheidenheid. Hij neemt er een Pierrot uit en houdt deze keurend tegen mij aan. „Dat is 't", zegt hij, „fleurige typen geef ik altijd iets plech tigs: 'n aansprekerspak bij voorbeeld. Voor 't contrast. Maar stijve harken geef ik dit. Dat haalt 't wat op". Niet zonder een lichte geprik keldheid kleed ik mij om. Het pak blijkt bovendien niet te pas sen. De broekspijpen komen mij tot de knieën, de mouwen reiken tot even over de ellebo gen. „Heel goed", zegt hij, „U loopt voor aap en dat moet ook. Hier hebt u een toeter. Blaas eens krachtig? En nog eens. Nu, dat was al heel zwakjes. Je moet eruit halen, wat erin zit. Kijk". Hij plaatst de toeter aan zijn mond en kijkt een ogenblik vastbesloten en geconcen treerd naar het behang, als ie mand, die het beste wat in hem is, gaat mobiliseren. En dan komt er een langgerekte, hart verscheurende jammerklacht, die een volle minuut aanhoudt, dalend en stijgend, en ten slotte uitstervend in een weerzinwek kend gerochel. „Dat is andere koek" zegt hij, „maar laat het u niet ontmoedigen. Als je, net als ik, dertig carnavals hebt meegemaakt, krijg je het te pakken, vooral als je door het jaar wat oefent. Maar denk niet, dat ze dit in Den Bosch kunnen. Ze blazen daar wel. Maar blazen en blazen is twee. Over Limburg praten we niet eens. Maar wat hebben we daar?" Hij snapt een briefje op, dat uit mijn zak gegleden is en dat het embleem van de Prins draagt. „Man", zegt hij, „je hoort in het gevolg van de Prins thuis. Maar had dat toch meteen ge zegd, m'n jongen. Trek die spullen maar weer uit. Je gaat als Boer". Het blijkt, dat het gevolg van Prins Carnaval voor het me rendeel uit Boeren bestaat, aangevoerd door De Grootste Boer, kenbaar aan een konij nenvacht om de schouders. En een uur later spring en dans ik achter de ezelswagen van de Prins, midden tussen een gezelschap blauwgekielde waanzinnigen, op de schette rende tonen van een drietal harmonieën, die voor ons uit marcheren. Het stadje is op eens als geëlectriceerd. Vanuit straten en stegen snel len de Bergenaren toe, met gezichten die stralen van ver wachting. Ver vooruit zie ik mijn gast heer huppelen. Hij heeft het zich niet gemakkelijk ge maakt. Hij gaat als Sigaar. Door een klein kijkgaatje in het dekblad neemt hij de gebeurte nissen in de buitenwereld waar, doch dat is hem genoeg. Ruim drie dagen zal hij in dit omhulsel aan de feestelijkhe den deelnemen, onzichtbaar voor zijn medemensen, doch in zijn hart met hen verbonden. Er zijn meer zulke belijders. Ginds zie ik een ontzaglijk Ei, waarin iemand zich langzaam voortbeweegt, en nog een eind verderop een reusachtige tube tandpasta, met het opschrift: „Agge mar leut et". Het ple zier, dat de inzittenden sma ken, is natuurlijk geen direct genoegen. Het is indirect. Via de verrassing, die zij op het gezicht van hun stadgenoten waarnemen, beleven zij hun verborgen vreugde. Zij zijn de extremisten van een algemeen bestaande gezindheid hier in Bergen: dat de aardigheid 'm zit in 't plezier dat de ander heeft. Of ge hiervoor nu de prijs betaalt van uw persoon lijk ongemak, doet niet ter zake. Dat is een te verwaar lozen post op de Bergense reke ning, die met het batig saldo der algemene vreugde moet sluiten. Dergelijke staaltjes van ge meenschapszin treft ge aller- wege. Het mooist openbaart het zich in de buurtschappen van dit stadje, die ieder voor zich er een eer in stellen om in de gro te Carnavals-optocht met een eigen Wagen voor de dag te komen. Het hele jaar wordt er voor zo'n pronkstuk gespaard, met stuivers en dubbeltjes te gelijk. Is er een tekort, dan springt een machtig man bij. Is er geen machtig man, dan offert eén uit de buurt zich op. Zo was er in 1938 een loodgie ter, die zijn bed met dekens en al, verkocht. Hij sliep op de planken, ongehuwd weliswaar, doch niettemin heroïsch. Zulke kerels zijn dat. Tegen Septem ber beginnen de eerste werk zaamheden. Heel de buurt doet daaraan mee: de smid, de timmerman en de stucadoor, allen geven hun vrije avonden eraan, maanden lang, tot het gevaarte klaar is. Men moet daar niet min over denken. Ik heb het werkstuk gezien van Janus, de smid, dat hij samen met een tiental buurtgenoten heeft op gebouwd: niet minder dan drie duistere loodsen moest ik bij kaarslicht bezichtigen, eer ik een vage indruk kreeg van het geheel. Want in elk van de drie lag een gedeelte van een gi gantische draak, de kop, de staart en het middenstuk, alle reikend tot aan het plafond. Natuurlijk moest de inspectie in het verborgene geschieden, want de stukken uit de stoet zijn verrassingen, slechts aan ingewijden bekend. Merkwaardig is ook dat elke buurtschap, naast het gemeen schappelijk carnaval, haar lo cale feestelijkheden kent, die op één avond stuk voor stuk door de Prins met zijn Gevolg bezocht worden. Als geheim schrijver aan Zijne Hoogheid verbonden, mocht ik aldus achttien cafeetjes bezoeken. Het was, naar Z.K.H. mij ter sluiks verzekerde, de zwaarste „tour" sinds jaren: we begon nen om half acht 's avonds en we donderden om twee uur 's nachts het laatste staminée- ke binnen. 't Gaat zó: de bus stopt voor een tapperij, twintig Boeren springen eruit en stormen ach ter de Prins aan het établis sement in, alwaar de aanwezi gen terstond het lijflied van de vorst aanheffen. Deze is intus sen op de toog gesprongen en wakkert vandaar af, door stampen en gebaren, de feest vreugde aan tot een laaiende brand. Dan wenkt hij om stil te en begint te spreken. Schit terende improvisaties zijn dat, aangepast aan de genus loei, doorkruid met toespelingen op de eigenaardigheden der stam gasten, raak, spits, maar altijd mild. Dan nog een dolle ronde dans en weg stuiven we weer, naar de volgende kroeg. Behal ve het verhogen van de feest roes hebben deze bezoeken nog een ander effect: een verbroe dering van de standen, waarin elke plaatselijke gemeenschap nu eenmaal gesplitst is. Want het gezelschap Boeren is sa mengesteld uit alle rangen, die een gemeentelijke hiërarchie oplevert en hun binnenstormen vaagt het besef van meer of minder met één veeg weg. Bo vendien bindt het de locale fes tijnen vast aan het grote snoer van het gemeenschappelijke feest en verhindert het gevaar van isolatie. Kon ik mee? Neen. In Haarlem geboren en getogen, blijft men Noorderling, daar helpt geen lieve moeder aan. Je kunt springen en dansen wat je wilt, maar een Bergenaar word je niet, al ga je met je benen omhoog staan. Ontroerend was de aandacht van het gezel schap Boeren, waarmee ik op trok, voor het proces dat zich, naar hun vaste overtuiging, in mij voltrekken zou. Als ik maar even lachte, stootten zij elkander heimelijk aan of ga ven elkaar wederzijdse knip oogjes, om aan te duiden dat het zat te komen. Van tijd tot tijd maakte ik een hoogstandje op een stoel, om hen gerust te stellen en althans hun ergste bekommernis weg te nemen. Verrukkelijke mensen! Zij be schouwen iemand, die buiten Bergen op Zoom geboren is, zéker als hem bovendien nog het ongeluk getroffen heeft om boven de rivieren te wonen, als totaal onbekwaam om, hoe dan ook, „leut" te hebben. Zo iemand moet derhalve gehol pen worden, terzijde gestaan, gesteund en met zachte hand de weg gewezen. Hij komt er wel, zo denken zij, maar we moeten 't kalmpjes aan doen, anders gebeuren er ongeluk ken. Maar hij haalt het, zeker en stellig. Is dat zo? Haalt men het ook? Neen. Neen, een Zuidelijk carnaval is voor ons, Noorderlingen, een fenomeen, waar wij in we zen buiten staan. Toen ik 's- avonds, staande op het podium van de feestzaal „Thalia", neerkeek op die kokende zee van zingende en botsende, springende en hotsende men- sën, die met wijd open ogen, als in een extase van vreugde, om hun as draaiden, de armen gespreid en het hoofd in de nek geworpen, toen begreep ik dat ik dit nooit en nimmer halen zou. Dat ik mij daarbij neer leggen moest, met blijdschap om wat hun gegeven en zonder wrok om wat mij onthouden was. Die Dionysche vervoering, lou ter om het feit dat men er is, dat men bestaat, dat men, God lof, nog niet dood is, die valt niet na te doen en ik geloof ook niet dat men dit proberen moet. Hollanders en Friezen, die hiertoe pogingen aanwen den, leveren gewoon een deer niswekkende aanblik op. Men moet dat niet doen. Zij zijn zo, wij niet. Het is van hen, wat het ook wezen moge. Voor zo ver ik dit mysterie begrijp, bestaat het hierin dat men wel, en zelfs in hevige mate, weet dat, maar zich totaal onbewust wordt wat men is. De persoon lijkheid: die geheimzinnige kern in ons, die tegelijkertijd handelt en zichzelf ziet hande len, die dubbele funktie dus van ons wezen, splijt uiteen in de hitte van het feest, en wel zó, dat de eerste helft blijft, de tweede echter verdwijnt, weg smelt, verdampt. Wat over blijft is iets, dat springt en zingt, de primaire levensdrift, ongehinderd door de secundai re reflectie óp dat gespring. Het moet iets heerlijks zijn om dat te beleven. Maar wie dat vermogen mist, moet de aan wezigheid ervan, geloof ik, niet forceren. Men ziet dat wel ge beuren in café's boven de Moerdijk. Dan wordt het ge bral. Men wil een barriere doorbreken, men wenst, wat het ook kost, zich door te slaan naar het onbewuste; maar de moedwil, waarmee het ge beurt, de brute baldadigheid van toon en gebaren, verraadt het onvermogen daartoe. In Bergen op Zoom heb ik voor het eerst gezien, wat er gebeurt als die overgang naar het animale zich spelenderwijs voltrekt. Dan groeit er een feest, volkomen zinloos en te gelijk vol gratie. Weet wel: al deze mensen, die in letter lijke zin buiten zichzélf zijn van plezier, hebben voor het me rendeel geen druppel gedron ken, zij jagen zich ook niet op, doch laten zich eenvoudig gaan, ze drijven weg op de bre de rivier van de vreugde, als bloemen, van hun stengels los gerukt, even pralend en onbe wust. Dat is prachtig om te zien. Werkelijk, daar springt je hart'van op, ook al is dat geluk jezelf niet beschoren. Erkend moet echter worden, dat de Bergenaren reeds vroeg hiermee beginnen. Het is niet alleen de geaardheid van de Zuiderling, die hem dat voor recht schenkt, het is ook wel degelijk... oefening. De Prins, met wie ik het genoegen had veel te verkeren, vertelde mij dat hij na de bevrijding met een hiaat van vijf jaren zat in een jeugd, die het feesten niet geleerd had. Men wist het niet meer. Op een leeftijd van zes tot ze ven jaar beginnen de kleine Bergenaren dan ook het groot se werk reeds aan te vatten. Met duizenden rukken die klei ne kereltjes op naar de markt en schreeuwen zich daar hun lijfjes schier te bersten, met grote ogen kijkend naar de Prins, die op de pui van het stadhuis de maat slaat. En dan springt hij van het bordes af en danst dwars door de stad, als de rattenvanger van Ha- meln, met al dat peutergoed achter zich aan, zingend, toete rend, ratelend en met pannen- deksels slaande, dwars door de muziek heen. Ik stond daar met Doeve door de ramen van het stadhuis naar te kijken en we vonden dit wel het mooiste van alles. Geen paedagogisch gezeur, maar hoepla, de beentjes van de vloer èn daar gaan we. Een ander ding, dat me is bij gebleven zijn de ouden van dagen, die, hoè dat weet ik niet, in het feest betrokken worden, niet met die lichte meewarig heid tegenover bejaarden wel gebruikelijk, doch in hartelijke genegenheid, van beide kan ten. Ik heb een man van 93 jaar gezien, die Kobus heette en precies 79 carnavalsliedjes uit het blore hoofd voorzong, te beginnen bij het jaar 1872 en eindigend met Kende gij mij nie?" van 1950. Hij deed er twee uur over en zou op nieuw begonnen zijn als de om standers zich niet ijlings ver wijderd hadden. Ook was er een vrouwtje van 82, dat „Mie" heette, als ik mij niet vergis, en bereid was om voor een oliebol iedereen een kus te ge ven, wat niet alleen billijk is, doch bovendien van een wakke re intelligentie getuigt. Voorts heb ik er „oude Willem" be groet, die, als ik het juist over breng, 103 wassen bijgevolg niet persoonlijk aan de feeste lijkheden deelnam doch achter het raam van zijn huisje de maat sloeg, onverschillig of er muziek voorbijkwam of niet, en in deze bezigheid vier volle dagen volhardde. Tot twee maal toe passeerde ik zijn ven ster en beide malen schudde hij de vuist naar mij. Waarom? Vermoedde hij de vreemde ling? Niet onmogelijk. Want Bergen op Zoom is, hoe gast vrij ook op andere dagen, de ze week niet gebrand op bezoek uit het Noorden. Het wil zijn carnaval bewaren als een fa miliefeest, een hecht en eigen ding, dat niet, als in Laren, tot een toeristisch evenement zal verstuiven. Bergen op Zoom! Houdt u vroom: stuit de Noorse scharen! Gebonden boeken: GODFRIED BOMANS Groot sprookjesboek 25,90 Groot verhalenboek 25,90 Paperbacks: 10,50 Beminde gelovigen Van dichtbij gezien 17,50 Aforismen 7,90 Aspecten 12,50 De avonturen van Bill Clifford 10,90 Bloed en liefde en ander toneelwerk 17,50 Buitelingen 12,50 Capriolen 12,50 Dickens, waar zijn uw spoken 12,50 Die vond men de beste 12,50 Een Hollander ontdekt Vlaanderen 16,50 Een mooie tijd 13,50 Facetten 12,50 Kopstukken 10,90 Het luie jongetje 17,90 De man met de witte das 11,90 Mijmeringen 12,50 Noten kraken 12,90 Op de keper beschouwd 12,90 Op reis 12,50 De onsterfelijke Pa Pinkelman 10,90 Pa Pinkelman in de politiek 10,90 Trappistenleven 12,50 Van de hak op de tak 12,50 Van mens tot mens 12,50 Wandelingen door Rome 12,50 Pocketboeken: Erik 3,90 Pieter Bas 4,50 Boeken over Godfried Bomans: In de stoel van Godfried 9,90 Godfried, achteraf bekeken 24,50

Historische kranten - Archief Eemland

Soester Courant | 1980 | | pagina 23