Amersfoort en Omstreken. 1872. No. 18. Zaterdag- 27 April. Uitgever: A. M. SLOTHOUWER, Uren van vertrek der algemeene Communicatie middelen voor Amersfoort. GEEFT DEN KEIZER WAT DES KEI ZERS, EN G0DE WAT GODS IS. DE WEDDENSCHAP, DE BEIDE TROUWRINGEN. WEEKBLAD VOOR Dit Blad verschijnt des Zaterdags namiddag. Abonnementsprijs voor Amersfoort per 3 maanden/0.65, Franco door bet gebeele Kijk„0.75. Afzonderlijke nummers7V„ Cent. Boekhandelaren en Postdirecteuren nemen bestellingen aan. TE AMERSFOORT. Advertentiën van 15 regels 0.4(7. Iedere regel meer 11/% Cent. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. Dienstaanbiedingen door den belanghebbende in persoon bezorgd 0.25. Nederlandsche Centra al-Spoorweg Diligence-dienst naar. Maarsbergjen en Barneveld. Vertrek van Amersfoort naar Utrecht 9.17, 1.422.20, 8.6. Van Amersfoort naar Maarsbergen: Naar Barneveld Zwolle 9.14, 2.5, 4.19,8.25. 's morgens 6.45namiddag 4.30. desav. 8x/2 n. aank. d. laatsten tr I. De opgewekte hartstochten zijn tot kalm te teruggekeerd, de angstige gemoederen ge rustgesteld het is thans een dure plicht een bedaarden, onpartijdigen blik te slaan, ■op hetgeen aanleiding heeft gegeven tot de stoornissen, die hier en daar bij de feestvie ring op 1 April 1872 hebben plaats gehad. Op dien dag toch is bij ons de agitatie uit gebroken, die reeds in andere, vooral Duit- sche, landen een aanvang had genomen. Die beweging is van hoogst ernstigen aard. Zjj verdient de aandacht van ieder, zoowel Roomsch als Onroomschdie zijne rechten op vrijheid begrijpt en op prijs stelt, want zij betreft niets minder dan de vraag Zal de uitspraak van Christus »Geef den kei zer wat des keizers, en Gode wat Gods is" in ■onze maatschappij gehandhaafd blijven, of wel, zal men toelaten, dat eerlang de geeste lijkheid alles aan haar gezag onderwerpt, gelijk de ultramontanen, maar volstrekt niet •alle Katholieken, dat willen Met andere woorden: Zal de burgerlijke, de staatsrech telijke en de gewetensvrijheidmet zooveel FEUILLETON. OF L ,/U liefhebben, Karei o neen, niet in het minst I Hoe bebt ge zulk een belachelijk idee in uw hoofd gekregen Ge zijt niet meer dan een jongen!" „Dat ben ik niet, Ellen, stellig niet. Ik heb het gevoel van een jongen lang niet meer en wat mijn uiterlijk betreft, o daaromtrent ben ik zeker, dat ik er in het minst niet als een' jongen uitzie. Heb ik dan voor niets met zooveel zorg dezen knevel aangekweekt Ben ik niet bijna één en twin tig jaar en boven alles, bemin ik n niet?" De scbalksche kleine Ellen gaf geen antwoord, maar be gon te zingen: „Een jongetje ging uit jagen Met boog en pijl op zij. Zijn oog vroeg alle de hagen: „Is hier niet een vogel voor mij.?" „Onzin, Ellen." „Een vinkje op den boomtak Alras den jongen ziet: „Ei jager, stoute jager! Mij schieten zal je niet!" „En dat kunt gij ook niet, Kareltje," zeide Ellen lachend. „Dat weet ik nog niet," zei Karei onbeschaamd. „Ik ge loof, meisje, dat ge reeds half verliefd op mij zijt, en ik wil probeeren, of ik het u niet geheel kan maken." „Hoor eens, hoe het liedje verder is," zeide Ellen. „Ei vinkje, zoetlief vinkje Schoonst vogèltje van de hei I Ei wacht, 'k wil n vertellen Hoe zoet het is in de Mei 1" inspanning, met zooveel opoffering verwor ven, behouden blijven of zal men op den ingeslagen weg van vooruitgang en ontwik keling terugkeeren naar de toestanden der Middeleeuwen, naar de tijden van Gregorius VII en Innocentius III (10771216), toen de pausen zich het opperleenheerschap over keizers en koningen aanmatigden, en hen die vrijheid van geweten voorstonden, zoo als de Albigenzen, te vuur en te zwaard ver delgden? En met betrekking tot ons dierbaar vaderlandZullen wij vrije Neder landers blijven, of moeten wij den fieren nek krommen onder het slavenjuk der ultramon tanen? Dat de hedendaagseho- toestand werkelijk tot die vragen aanleiding geeft, blijkt, bij eenig onderzoek, aan duizenden vooral ook van onze Katholieke landgenooten onbe kend te zijn. Het is derhalve de plicht der pers op het gewicht van den strijd, die ge opend is, te wijzen, en uiteen te zetten hoe hij ontstaan, en hoe de stand der partyen is. Moge die strijd een strijd van beginselen blijven, en langs wettelijken weg, zonder het plegen van gewelddadigheden worden afge streden, Moge de strijd, die de Nederlander „Zou 'k op jou pijl nog wachten, kleine deugeniet? Ga andrc vogeltjes vangen, Dit vinkje vang je niet!" Karei lachte, of hij wou of niet, maar keerde tot den aan val terug. „Maar zeg mij nu eens in ernstEllenw a a r o m gij mij niet bemint, en ik zal hemel en aarde bewegen om u meer te bevallen. Zeg mij, wat eischt gij van nw' minnaar?" „Wel Kareiin de eerste plaats moet hij een mooie man zijn, zes voet lang ten minste (dat zijt gij nog niet htelemaal); dan moet hij een' grooten, ruigen baard heb ben (neem me niet kwalijk, Karei, maar uw kneveltje lijkt daar niet veel op); dan moet hij heerlijk walsen, verrukke lijk mooi zingen en mij beminnen even zoo of nog meer dan gij." „O I" zei Karei ongeduldig, „hadt ge zulk een minnaar, dan zoudt ge van dien grauwen beer niet half zooveel hon den als van mij. Ik wil wedden om uw' trouwring, dat in dien er zoo een komt, als gij daar beschreven hebt, dat niet zeer waarschijnlijk is, gij mij toch zult zeggen„ik geef de voorkeur aan u!"" "U dat zeggen?" riep Ellen verontwaardigd: „neen, dat nooit, en met genoegen neem ik nw weddenschap aan." „Heel goed, Ellenik zie, dat gij nog een onbepaald, ro mantisch droombeeld hebt voor een minnaar, en voor 't oogenblik is mijn kans maar zeer gering, maar gij weet, dat ik morgen op reis ga, en: „Mijn lief is nog een kleine meid 't is maar een kleine meid Als 'k na twee jaar weêromme kom, is zij haar kuurtje kwijt." Vergeef me, Ellen, gij houdt zoo veel van oude liedjes vaarwel!" Daarmede ging de vrolijke, sehoone jongeling nit het vertrek. Den velgenden dag kwum Karei afscheid nemen van EL verplicht is tegen den onvaderlandschen ul- tramontaan aan te hinden, met eerlijke rede neeringen gevoerd worden, en het dierbare vaderland, de bakermat van vrijheid en onaf hankelijkheid, behoed big ven tegen de ramp zalige gevolgen van geloofshaat. Maar zelfs al was het ergste te duchten, al bestond er gevaar, dat eene onwetende menigte tegen waarheid en vrijheid opgeruid zou worden, het bespreken van den tegenwoordigen toe stand is eene dringende noodzakelijkheid. Het volgende zal dit begrijpelijk maken. Den 8 December 1864 verscheen eene en- cykliek (opperherderlijk schrijven aan al de patriarchen, primaten, aartsbisschoppen en bisschoppen der Katholieke wereld) van Z. H. paus Pius IX, en tevens een syllabus (ta fel of register) van stellingen, die door den zelfden paus waren veroordeeld. Beide stuk ken waren reeds vroeger opgesteld door den Jezuiet pater Perrone, doeh toen ter zijde gelegd, omdat vele van de 250 bisschoppen, die te dien tijde te Rome waren bij gelegen heid van de heiligverklaring der Japansche martelaren, zicli met de strekking er van niet konden vereenigen. In den syllabus toch worden eene menigte denkwijzen en len voor hij naar Zuid-Amerika ging, waar hij van plan was twee of drie jaren te vertoeven. Zij waren beiden treuriger dan den vorigen dag, en Ellen's oogen was het aan te zien dat zij geweend had, voor hij kwam. „Wel Ellen," zeide Karei na een pookje, terwijl hij zich moeite gaf vrolijk te zijn, „houdt ge nog vol, wat ge gisteren zeidet? hebt ge mij niet een weinig lief?" „Niet veel," zei Ellen nauwelijks hoorbaar. „En hebt ge er nog steeds verlangen naar, dat blauwbaard bij u zal komen en zich meester maken van uw hart „Niet veelzei Ellen neder„dat is te zeggen „Ho maar, Ellenik zie duidelijk, hoe de zaak eigenlijk staat," riep Karei. „Ge zijt verliefd op mij, op mij dat zeg ik je." „Volstrekt niet, mijnheer!" zoi Ellen verontwaardigd. „Zeer zeker zijt ge hetkindlief, verliefd tot over de ooren maar ge weet het niet, en ik zal geduldig moeten wachtentotdat gij het mij zelve komt vertellen." „Dat zal nooit gebeuren," verzekerde Ellen. „Ik heb onze weddenschap niet vergeten, Ellen; en wan neer gij uw ideaal verwerpt en mij zegt, dat ge mij lief hebt, dan mag ik van u onzen trouwring venvachten; maar, mocht gij met uw blauwbaard in het huwelijk treden, dan krijgt gij den uwen van mij ten geschenke." „Heel goed, mijnheer!" zeide Ellen; „ik zon mijn „ide aal" eerder kunnen ontmoeten, dan gij wel denkt, ofschoon ik nog maar een kleine meid hen;" en toornig schudde zij haar schalksch, lief kopje. „Goed, goed, Ellen! wees niet boos; herinner u steeds, dat er iemand is, die u oprecht cn hartelijk bemint.'" Hier mede verliet hij haar. Wordt vervolgd.)

Historische kranten - Archief Eemland

Weekblad voor Amersfoort en Omstreken | 1872 | | pagina 1